201609929/1/V2.
Datum uitspraak: 6 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 december 2016 in zaken nrs. 16/27650 en 16/27651 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris
2. Het betoog van de vreemdeling dat het door de staatssecretaris ingediende stuk geen incidenteel hogerberoepschrift is, faalt. Dat stuk bevat grieven die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak en moet worden aangemerkt als incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:65, onder 2.1, en 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2454, onder 6). 2.1. Voorts betoogt de vreemdeling tevergeefs dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het incidenteel hogerberoepschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep was in dit geval één week (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:261, onder 2.1 en 2.2). Op 29 december 2016 heeft de Afdeling de gronden van het hoger beroep van de vreemdeling aan de staatssecretaris verzonden. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is daarom geëindigd op 5 januari 2017. Nu het incidenteel hogerberoepschrift van de staatssecretaris op die dag bij de Raad van State is binnengekomen, heeft hij binnen de wettelijke termijn incidenteel hoger beroep ingesteld. 3. De in incidenteel hoger beroep opgeworpen vragen over de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst, de informatiebronnen die de staatssecretaris moet betrekken bij zijn beoordeling of een land een veilig land van herkomst is en de mogelijkheid om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen met een uitzondering voor één of meer groepen, zoals LHBT’s uit Marokko, heeft de Afdeling bij uitspraken van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209 en ECLI:NL:RVS:2017:210, beantwoord. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris Marokko terecht heeft aangewezen als veilig land van herkomst. De in deze zaak ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. Conclusie
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, het besluit heeft vernietigd en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep in die zaak ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 december 2016 in zaak nr. 16/27651;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017
795.