ECLI:NL:RVS:2016:261

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201402574/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en inreisverbod vreemdeling tegen staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling had op 6 november 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen, en er was een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde op 4 maart 2014 dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris. De vreemdeling heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 december 2015 behandeld. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat dit niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De staatssecretaris stelde echter dat de termijn was verlengd door een rechtsmiddelenclausule in de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep van de staatssecretaris ontvankelijk was, omdat het binnen de termijn van vier weken was ingediend.

De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bewijs was dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte waren van zijn activiteiten voor de Koerdische Democratische Partij Iran (KDPI). De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling, gezien de recente ontwikkelingen en de intensivering van de aandacht van de Iraanse autoriteiten voor leden van de KDPI, wel degelijk een nieuw gebleken feit had aangedragen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201402574/1/V2.
Datum uitspraak: 26 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 maart 2014 in zaak nr. 12/35159 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201501225/1/V2 ter zitting behandeld op 14 december 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing zoals deze luidde vóór 20 juli 2015.
Ontvankelijkheid
2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. De staatssecretaris betoogt in zijn zienswijze dat, indien zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is, ook het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009274/1/V1), is artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 ook van toepassing op de termijn voor het instellen van hoger beroep. Gelet op dat artikellid geldt in dit geval een termijn voor het instellen van hoger beroep van één week.
Ingevolge artikel 83a, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, zijn in afwijking van artikel 8:110 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de termijnen voor het instellen van incidenteel hoger beroep, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, gelijk aan de termijn voor het instellen van hoger beroep.
2.2. De aangevallen uitspraak is op 6 maart 2014 verzonden. De termijn voor het instellen van hoger beroep is derhalve geëindigd op 13 maart 2014. Het hogerberoepschrift van de staatssecretaris is eerst op 27 maart 2014 bij de Raad van State binnengekomen. Het hogerberoepschrift is op 28 maart 2014 aan de gemachtigde van de vreemdeling verzonden. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is derhalve geëindigd op 4 april 2014. Het hogerberoepschrift van de vreemdeling is eerst op 11 april 2014 bij de Raad van State binnengekomen.
2.3. De staatssecretaris heeft buiten de wettelijke termijn hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft echter aan de aangevallen uitspraak een rechtsmiddelenclausule toegevoegd, waarin een termijn voor het instellen van hoger beroep van vier weken is vermeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 5 april 2011) volgt dat, nu het hoger beroep binnen die termijn van vier weken is ingesteld, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris in verzuim is geweest. In aansluiting hierop kan over het incidenteel hoger beroep, dat buiten de wettelijke termijn is ingesteld maar binnen de termijn van vier weken die in de aangevallen uitspraak voor het instellen van hoger beroep is vermeld, redelijkerwijs evenmin worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. De vreemdeling betoogt in zijn grief, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit hetgeen hij aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd niet de conclusie kan worden getrokken dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van zijn activiteiten voor de Koerdische Democratische Partij Iran (hierna: de KDPI) en dat hij om die reden in de negatieve belangstelling van die autoriteiten staat. Dusdoende heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat, in het licht van hetgeen thans bekend is over monitoring van het internet door de Iraanse autoriteiten, aan de door de staatssecretaris in de eerdere procedures geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden een ander gewicht toekomt.
3.1. Bij onderscheiden besluiten van 15 februari 2002 en 20 oktober 2009 heeft de staatssecretaris eerdere asielaanvragen van de vreemdeling afgewezen. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling van Koerdische afkomst is, Iran illegaal is uitgereisd en zowel in Iran als in Nederland activiteiten heeft verricht voor de KDPI. Met de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2012 in zaak nr. 201012231/1/V3, waarmee de tweede asielprocedure van de vreemdeling is beëindigd, is in rechte komen vast te staan dat de staatssecretaris zich in het besluit van 20 oktober 2009 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat, nu uit de door hem overgelegde stukken, die algemene informatie bevatten over de situatie voor leden en sympathisanten van de KDPI, niet kan worden afgeleid dat de Iraanse autoriteiten van zijn activiteiten voor de KDPI of zijn sympathie voor die partij op de hoogte zijn.
3.2. Aan zijn onderhavige, derde asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij, gelet op de combinatie van voormelde, door de staatssecretaris geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden en nu zijn activiteiten voor de KDPI, die sinds het besluit van 20 oktober 2009 zijn geïntensiveerd, bij de Iraanse autoriteiten bekend zijn geworden doordat hij te zien is op filmbeelden die op het internet zijn geplaatst, onder andere op YouTube, en hij ook te vinden is via de zoekmachine Google, bij terugkeer in Iran gevaar loopt.
3.3. Uit de in deze procedure ingebrachte informatie blijkt dat de Iraanse autoriteiten, door monitoring van het internet, sinds 20 oktober 2009 hun negatieve aandacht voor leden en sympathisanten van de KDPI hebben geïntensiveerd. Nu - naar niet in geschil is - op het internet informatie over de vreemdeling staat waaruit zijn betrokkenheid bij de KDPI blijkt, en hij derhalve als zodanig herkenbaar is, is deze intensivering, in het licht van de door de staatssecretaris geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden en hetgeen in de eerdere procedures van de vreemdeling in rechte is komen vast te staan, voor de vreemdeling relevant en dus een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2015 in zaak nr. 201502305/1/V2).
De grief slaagt.
4. Het incidenteel hoger beroep is gegrond.
Hoger beroep van de staatssecretaris
5. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
5.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1), kan slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int), noodzaak bestaan nationale procedureregels niet toe te passen. Het uit vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) volgende rechterlijk beoordelingskader houdt zulke procedureregels in.
5.2. Gelet op het overwogene in 3.3 is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat in het geval van de vreemdeling sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die het noodzakelijk maken de nationale procedureregels niet toe te passen. De vraag of zich dergelijke, door het EHRM in voormeld arrest bedoelde feiten en omstandigheden voordoen, is immers eerst aan de orde indien van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is (uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2015 in zaak nr. 201500680/1/V2).
6. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
7. Nu de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling niet heeft beoordeeld in het licht van hetgeen in 3.3 is overwogen, is het beroep gegrond en moet het besluit van 6 november 2012 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 maart 2014 in zaak nr. 12/35159;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 6 november 2012, V-nummer [...];
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.232,00 (zegge: tweeëntwintighonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016
549.