201607908/1/V1.
Datum uitspraak: 3 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2016 in zaken nrs. NL16.2327, NL16.2328 en NL16.2329 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 oktober 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.C.M.E. Schijvenaars, advocaat te Vlissingen, hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben de Afghaanse nationaliteit. Zij hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 problemen heeft gehad met de Taliban. Vreemdeling 1, die arts is, is telefonisch gevraagd mensen van de Taliban te behandelen en hij heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft de Taliban vreemdeling 1 ontvoerd en moest hij leden van de Taliban, waaronder een zwaargewonde commandant, behandelen. De commandant is echter overleden, waarna vreemdeling 1 werd opgesloten in een ruimte waaruit hij wist te ontsnappen. Uit vrees voor de Taliban hebben de vreemdelingen vervolgens Afghanistan verlaten. Na hun vertrek is een aan vreemdeling 1 gerichte dreigbrief gebracht. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen van vreemdeling 1 met de Taliban ongeloofwaardig zijn en dat hierdoor ook de van het asielrelaas van vreemdeling 1 afhankelijke asielrelazen van de overige vreemdelingen ongeloofwaardig zijn. In deze zaak is aan de orde of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris op de juiste wijze heeft getoetst en of de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
Het hoger beroep
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank buiten de grenzen van de door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorgeschreven toetsing is getreden, omdat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem.
2.1. De rechtbank heeft de besluiten van 29 augustus 2016 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Zij heeft overwogen dat het asielrelaas van vreemdeling 1 in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd en dat aan hem daarom het voordeel van de twijfel moet worden gegund. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet het besluit van de staatssecretaris heeft getoetst, maar haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van zijn oordeel (vergelijk de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, en 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3007). 2.2. Reeds hierom slagen de grieven van de staatssecretaris.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
Het incidenteel hoger beroep
4. Hetgeen de vreemdelingen in het incidenteel hoger beroep aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Conclusie
6. Gelet op overweging 2.1. moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 29 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden.
De beroepen
7. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van vreemdeling 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat de besluiten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
7.1. In het aan vreemdeling 1 gerichte besluit van 29 augustus 2016, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 tegenstrijdige, vage en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de gestelde gebeurtenissen en dat het asielrelaas van vreemdeling 1 om die reden ongeloofwaardig is.
7.2. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat vreemdeling 1 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de telefoontjes die hij zou hebben ontvangen voordat hij ontvoerd werd. Vreemdeling 1 heeft immers enerzijds verklaard dat hij iedere keer bang werd als hij gebeld werd en daardoor niet kon slapen. Anderzijds heeft hij verklaard dat hij dacht dat iemand een grap maakte of hem wilde plagen, dat dit soort plagerijen vaker voorkwam en dat hij pas op het moment van zijn ontvoering besefte dat de telefoontjes echt geweest moeten zijn. Voorts heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat vreemdeling 1 en zijn echtgenote tegenstrijdig hebben verklaard over het doen van aangifte van de telefoontjes. In verband met de gestelde telefoontjes heeft de staatssecretaris het verder niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat vreemdeling 1 twee weken later, zonder informatie in te winnen over de patiënten of de aard van hun letsel, met onbekenden naar een voor hem onbekende bestemming is meegegaan. De staatssecretaris heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ongerijmd is dat juist vreemdeling 1, als internist uit Mazar-e-Sharif, wordt benaderd en ontvoerd door de Taliban om leden van de Taliban en hun commandant te behandelen in Charbolak, dat op anderhalf uur rijden van Mazar-e-Sharif ligt, terwijl er in Charbolak dan wel in de nabijheid daarvan ook artsen zijn. Hij heeft het niet ten onrechte temeer onwaarschijnlijk geacht dat de Taliban drie uur zouden reizen om vreemdeling 1 op te halen, omdat de commandant volgens de verklaringen van vreemdeling 1 in kritieke toestand verkeerde. Verder heeft de staatssecretaris er niet ten onrechte op gewezen dat vreemdeling 1 vage verklaringen heeft afgelegd over de autorit en de duur daarvan, nu hij de ene keer te kennen heeft gegeven te zijn flauwgevallen in de auto en de andere keer dat hij duizelig was en zich stil hield. Vreemdeling 1 heeft ook aangevoerd dat hij 's nachts in een tijdsbestek van drie tot vier uur met de gesp van zijn riem klei uit de muur heeft gehaald waarna hij door het ontstane gat in de wand van de kamer waarin hij was opgesloten, is ontsnapt. De staatssecretaris heeft deze eenvoudige wijze van ontsnappen van vreemdeling 1 niet ten onrechte niet aannemelijk geacht, in aanmerking genomen dat mag worden aangenomen dat de Taliban ook gedurende de nacht toezicht houden op hun gevangenen en dat daarbij het schrapende geluid en het langzaam ontstaan van een gat in de wand zullen zijn opgemerkt.
7.3. Reeds de onder 7.2. genoemde punten kunnen het standpunt van de staatssecretaris dragen. De staatssecretaris heeft zich om die reden niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van vreemdeling 1 ongeloofwaardig is en dat hierom ook de hiervan afhankelijke asielrelazen van de overige vreemdelingen ongeloofwaardig zijn.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2016 in zaken nrs. NL.16.2327, NL.16.2328 en NL.16.2329;
IV. verklaart de door de vreemdelingen in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2017
392.