ECLI:NL:RVS:2017:802

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
201605729/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een aanvraag voor een Nederlands paspoort

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juni 2016, waarin het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Nederlands paspoort ongegrond werd verklaard. De minister van Buitenlandse Zaken had op 17 augustus 2015 de aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen, omdat zij volgens de minister niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Dit besluit werd door de minister in een later besluit van 10 november 2015 bevestigd, waarin het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor het Nederlanderschap, ondanks haar eerdere paspoorten. De minister stelde dat deze paspoorten abusievelijk waren verstrekt en dat [appellante] geen recht had op het Nederlanderschap, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden die in het koninklijk besluit van 2 augustus 1997 waren gesteld. Dit besluit verleende het Nederlanderschap aan de vader van [appellante], maar onthield het aan zijn minderjarige kinderen zonder verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

Tijdens de zitting op 1 maart 2017 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.R. Bissessur en de minister door I.S. IJserinkhuijsen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] nooit het Nederlanderschap had verkregen en dat de stelling dat zij het Nederlanderschap niet had verloren, niet opging. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201605729/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juni 2016 in zaak nr. 15/9511 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.R. Bissessur, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] is in het verleden in het bezit geweest van twee Nederlandse paspoorten. Het eerste paspoort is op 17 juni 2005 afgegeven door de Nederlandse ambassade in Islamabad en het tweede op 24 juni 2010 door de Nederlandse ambassade in Londen. Op 6 mei 2015 heeft [appellante] opnieuw een paspoort aangevraagd. Deze aanvraag is buiten behandeling gelaten omdat [appellante] volgens de minister niet de Nederlandse nationaliteit heeft.
Bij koninklijk besluit van 2 augustus 1997 is aan de beweerdelijke vader van [appellante], [naam vader], het Nederlanderschap verleend, waarbij is bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, is toegestaan. Bij brief van 18 maart 2009 heeft de minister van Justitie na constatering van fraude aan hem medegedeeld dat hij het Nederlanderschap niet bij dit koninklijk besluit heeft verkregen.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog, dat uit de afgifte van twee Nederlandse paspoorten blijkt dat zij is genaturaliseerd. Ook is de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte niet ingegaan op de vraag waarom aan haar niet is bekendgemaakt dat het Nederlanderschap van haar vader, of van haarzelf, was vervallen. Nu die bekendmaking achterwege is gelaten, volgt uit artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) dat zij het Nederlanderschap niet heeft verloren. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd waarom aan haar geen beroep toekomt op de in artikel 14, eerste lid, van de RWN neergelegde periode van twaalf jaar na het verstrijken waarvan het Nederlanderschap niet meer kan worden ingetrokken, aldus [appellante].
2.1.    Voor zover [appellante] aanvoert dat uit het feit dat aan haar Nederlandse paspoorten zijn verstrekt, blijkt dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, stelt de minister zich op het standpunt dat deze paspoorten abusievelijk zijn verstrekt. [appellante] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Met het verstrekken van een Nederlands paspoort wordt niet het Nederlanderschap verleend of verkregen.
De rechtbank is ingegaan op de stelling van [appellante], dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Daarbij heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544, overwogen dat deze stelling niet opgaat. Het Nederlanderschap kan niet door middel van een beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel, worden verkregen of behouden.
De rechtbank is verder terecht tot het oordeel gekomen dat, ook als de stelling juist zou zijn dat haar vader het Nederlanderschap niet heeft verloren, [appellante] het Nederlanderschap niet aan haar vader kan ontlenen. Uit diens naturalisatiebesluit blijkt dat [appellante] niet in de verlening van het Nederlanderschap aan haar vader deelde. In het besluit van 10 november 2015 heeft de minister gemotiveerd dat, voor zover de naturalisatie van de vader van [appellante] voor hem rechtsgevolg heeft gehad, [appellante] niet in die naturalisatie deelde, omdat aan haar in 1997 geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Vast staat dat ten tijde van het koninklijk besluit van 2 augustus 1997 aan [appellante] geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, was toegestaan. Dat niet ook aan [appellante] is bekendgemaakt dat haar vader het Nederlanderschap niet bij dit koninklijk besluit heeft verkregen, is in deze procedure niet van belang.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellante] nooit het Nederlanderschap verkregen. Reeds hierom faalt de stelling van [appellante], dat zij het Nederlanderschap niet heeft verloren omdat sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap een periode van twaalf jaar is verstreken.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
528.