ECLI:NL:RVS:2017:764

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
201605178/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van administratief beroep inzake stage als advocaat

Op 22 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de vraag of [appellante] in aanmerking komt voor een verklaring dat zij haar stage als advocaat heeft voltooid. In oktober 2015 heeft [appellante] gesproken met H.M. Meijerink, lid van de raad van de orde van advocaten, over de verlenging van haar stage. De algemene raad verklaarde op 12 november 2015 het door [appellante] ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 27 mei 2016, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak op 1 maart 2017 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat zij schade had geleden door het niet kunnen verrichten van werkzaamheden als advocaat. De rechtbank oordeelde echter dat [appellante] geen belang had bij haar beroep, aangezien de algemene raad de duur van haar stage al had verlengd. De Afdeling bevestigde dit oordeel en stelde vast dat er geen mondeling besluit was genomen tijdens het gesprek met Meijerink, waardoor er geen sprake was van een onrechtmatig besluit.

De Afdeling oordeelde verder dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het administratief beroep van [appellante] prematuur was ingediend, omdat het besluit tot verlenging van haar stage pas na het indienen van het beroep was genomen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201605178/1/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2016 in zaak nr. 15/7551 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten.
Procesverloop
Op 23 oktober 2015 heeft [appellante] met H.M. Meijerink, lid van de raad van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam, gesproken over onder meer het verlengen van de duur van haar stage.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft de algemene raad het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De algemene raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2017, waar [appellante], en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft een geschil met de algemene raad over de vraag of zij in aanmerking komt voor een verklaring dat zij haar stage als advocaat heeft voltooid. [appellante] is van mening dat zij heeft voldaan aan de eisen, zodat geen noodzaak bestaat voor het verlengen van de duur van haar stage.
Volgens [appellante] heeft Meijerink, die destijds ook optrad als haar mentor, in het gesprek dat zij op 23 oktober 2015 met hem had mondeling besloten om haar stage te verlengen en kan zij tegen dit besluit opkomen.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij dat beroep. Zij stelt schade te hebben geleden doordat zij geen werkzaamheden als advocaat heeft kunnen verrichten en kosten heeft gemaakt voor de procedure bij de rechtbank.
2.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij haar beroep, aangezien de algemene raad inmiddels bij beschikking van 13 november 2015 de duur van de stage van [appellante] met drie maanden had verlengd en bij beschikking van 11 december 2015 met nog eens anderhalve maand. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat [appellante] ter zitting heeft gesteld financiële schade te lijden, maar dat zij daarvoor ter zitting geen onderbouwing kon en wilde geven. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij er daarmee niet in is geslaagd om tot op zekere hoogte aannemelijk te maken, dat zij schade heeft geleden door het gestelde besluit van 23 oktober 2015.
2.2.    Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de vraag, of [appellante] belang heeft bij haar beroep, aan de orde is gesteld en dat [appellante] op de vraag waaruit de gestelde schade bestaat, heeft geantwoord dat zij dat nog niet kon beoordelen. [appellante] heeft volgens het proces-verbaal verder gesteld dat bij het indienen van het beroepschrift de schade nog niet duidelijk was, maar ten tijde van de zitting wel, zij daar op dat moment bewust niet op inging. Zij zou geen schade vorderen als het besluit niet onrechtmatig zou zijn, zo heeft [appellante] volgens het proces-verbaal voorts gesteld.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij haar beroep. Voor zover [appellante] stelt dat zij schade heeft geleden doordat zij als gevolg van een onrechtmatig besluit geen werkzaamheden mocht verrichten als advocaat en proceskosten heeft gemaakt, overweegt de Afdeling dat, wat er zij van die gestelde schade, bij het gesprek op 23 oktober 2015 met Meijerink geen besluit is genomen, zodat dit gesprek niet kan hebben geleid tot schade als gevolg van een onrechtmatig besluit. Niet gebleken is van een op die datum genomen schriftelijke beslissing, zoals artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vereist. Overigens was Meijerink, zoals ook is vermeld in diens e-mailbericht van 3 november 2015, ook niet bevoegd om daarover een besluit te nemen.
Voor zover [appellante], onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5250, stelt dat sprake is van een mondeling besluit waartegen zij kan opkomen, faalt deze stelling. In die zaak was, anders dan in dit geval, een situatie aan de orde waarin het bevoegde bestuursorgaan, te weten een college van burgemeester en wethouders, in een vergadering een beslissing had genomen, die schriftelijk was neergelegd in de notulen van die vergadering. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
Ook de stelling van [appellante], dat de rechtbank heeft miskend dat de algemene raad haar administratief beroep had moeten aanmerken als prematuur ingediend, faalt. [appellante] heeft dat beroep ingesteld tegen het besluit tot verlenging van haar stage, dat volgens haar op 23 oktober 2015 was genomen. Aangezien dat besluit pas op 13 november 2015 is genomen en geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat [appellante] op 3 november 2015 redelijkerwijs kon menen dat het besluit tot verlenging van haar stage reeds tot stand was gekomen, doet zich geen situatie voor als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb.
Voor zover [appellante] stelt dat de rechtbank had moeten onderkennen dat uit artikel 6:19 van de Awb volgt dat haar beroep mede betrekking had op na 12 november 2015 genomen besluiten van de algemene raad over haar stage, faalt deze stelling evenzeer. De algemene raad heeft bij besluit van 12 november 2015 het administratief beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet was gericht tegen een besluit van de algemene raad. Met de nadien wel door de algemene raad genomen besluiten over de stage van [appellante] is dit besluit van 12 november 2015 niet ingetrokken, gewijzigd of vervangen, zoals artikel 6:19 van de Awb vereist.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. Voor zover [appellante] heeft verzocht om schadevergoeding, zal de Afdeling dit verzoek daarom afwijzen.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017
528.