201600895/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2015 in zaak nr. 14/5443 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het kappen van 243 bomen op het perceel op de hoek van de Tafelbergweg en de Legrasweg te Laren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2014 heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2012 vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Lent, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Blijkens de gedingstukken is het perceel sinds de jaren ‘50 van de vorige eeuw in eigendom van de familie [appellant]. Begin jaren ’90 is het perceel als kerstbomenkwekerij in gebruik genomen en zijn er fijnsparren geplant. Het onderhoud van deze bomen is sinds 1996 gestaakt.
De aanvraag heeft betrekking op het kappen van alle bomen op het perceel.
2. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeenteraad bij het nemen van het besluit van 24 april 2013 waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hij voert daartoe aan dat zijn buurvrouw als lid van de gemeenteraad bij de vaststelling van dat plan invloed heeft uitgeoefend om aan het perceel een bosbestemming toe te kennen. Naar hij stelt, ligt het voor de hand dat zij zich ook met de onderhavige besluitvorming door het college heeft bemoeid, omdat zij en de burgemeester volgens hem "twee handen op één buik" zijn. Aldus is ook dit besluit volgens hem met vooringenomenheid genomen.
2.1. Voormelde grond heeft [appellant] ook aangevoerd in beroep tegen het besluit van 24 april 2013 waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld. De Afdeling heeft hierop bij uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2179, geoordeeld dat voormeld besluit niet is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Het besluit van 24 april 2013 wordt in de onderhavige procedure niet beoordeeld. Gelet hierop kan in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het besluit van 24 april 2013 is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Ook de stelling dat het college in strijd met deze bepaling heeft besloten heeft [appellant] met hetgeen hij hiertoe naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.
3. In hoger beroep is het geschil verder beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren op grond van de landschappelijke waarde van de fijnsparren als bedoeld in artikel 4.11, gelezen in verbinding met artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening Laren 2010 (hierna: de APV). Het college heeft zijn standpunt gebaseerd op de conclusies van het door tuin- en landschapsarchitect A. Marcelis ter plaatse uitgevoerde onderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een notitie "Landschapsadvies omgevingsvergunning kappen van 243 bomen" van 25 juli 2014.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. [appellant] voert daartoe aan dat de fijnsparren waarop de kapvergunning ziet, doorgeschoten kerstbomen zijn die geen landschappelijke of beeldbepalende waarde vertegenwoordigen.
Verder voert [appellant] aan, onder verwijzing naar de conclusies van door gemeenteambtenaren uitgevoerd historisch onderzoek als neergelegd in twee notities van 18 februari 2009 en 23 maart 2009, dat zich van oudsher op het perceel open enggronden bevonden waarbij een andere bestemming dan "Bos" beter zou passen. Volgens [appellant] ontleent het perceel aan die open inrichting zijn landschappelijke waarde en wordt die waarde beschadigd door de aanwezigheid van fijnsparren op het perceel.
In dit verband wijst [appellant] erop dat het college bij een zitting van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2014 heeft gesteld dat er ten aanzien van de landschappelijke waarde weinig aan de hand is.
4.1. [appellant] heeft bij zijn betoog verwezen naar de conclusies van het door adviesbureau Van den Bijtel ter plaatse uitgevoerde onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de notitie "Beoordeling ecologische kwaliteit houtopstand Tafelberg Perceel E274 Laren" van september 2015.
Verder heeft [appellant] een door adviesbureau Haver Droeze opgestelde notitie overgelegd "Reactie op advies d.d. 25 juli 2014 A. Marcelis" van 4 november 2015. Hierop heeft het college een door A. Marcelis opgestelde notitie "Reactie op de notitie d.d. 4 november 2015 van ing. F.J. Haver Droeze BNT" van 15 november 2015 overgelegd.
Vervolgens heeft [appellant] een door adviesbureau Haver Droeze opgestelde notitie overgelegd "Reactie op reactie A. Marcelis d.d. 15 november 2015" van 23 november 2015.
4.2. Artikel 4.11, eerste lid, van de APV luidt:
Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Artikel 4.13 luidt:
De vergunning kan worden geweigerd op grond van:
(…)
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
(…)
4.3. In de notitie van Marcelis van 25 juli 2014 staat onder meer beschreven dat uit de beschikbare documenten en het veldwerk naar voren komt dat het perceel in een villagebied tussen Laren en Blaricum ligt met een rijkdom aan waardevolle gebouwen en bomenrijke percelen en dominerende straatbeplanting met beperkte zichtlijnen. De verspreid staande villa’s en de rijkdom aan bomen op erven, langs straten en op bospercelen bepalen het karakter van dit gebied. De gemeente heeft dit karakter in het ter plaatse geldende bestemmingsplan vastgelegd als "Groene Vingers" en alle beeldbepalende bosstructuren en houtopstanden, waaronder ook het onderhavige perceel, hebben de bestemming "Bos" gekregen, als ook de dubbelbestemming "Waarde-landschap". Tussen de grote woonpercelen ligt een aantal onbebouwde percelen. Dit zijn vrijgehouden voormalige landbouwkavels en/of percelen met bos of voorzien van een bosschage. De woonpercelen en wegen zijn voorzien van een rijkdom aan bomen en dit geeft een bijzonder karakteristiek groen beeld, hetgeen een hoge landschapswaarde betekent. De conclusie is dat het bosperceel een landschappelijke waarde heeft, omdat de bomen onderdeel zijn van het karakteristieke groene bomenrijke beeld van Laren en realisatie van de kap van alle bomen een aantasting van deze waarde betekent.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de notitie van Marcelis in zoverre zodanige gebreken vertoont of leemten in kennis bevat dat het college dit niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
Dat [appellant], onder verwijzing naar de door hem overgelegde notities van 4 november 2015 en 23 november 2015, heeft gesteld dat juist de afwisseling tussen open enggronden en besloten bosgebieden meer landschappelijke waarde oplevert, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat in de notities van Marcelis van een onjuiste feitelijke situatie wordt uitgegaan en dat het toepasselijke criterium "landschappelijke waarde van een houtopstand" naar zijn aard ziet op de aanwezige houtopstand in relatie tot zijn omgeving. De conclusie van de door [appellant] overgelegde notities met een andere waardering van de fijnsparren staan derhalve in zoverre niet in de weg aan de conclusie van de notities van Marcelis dat de kap van alle bomen het karakteristieke bomenrijke beeld ter plaatse zal aantasten. De rechtbank heeft dan ook, wat er zij van de waardering van de precieze samenstelling van de aanwezige houtopstand, terecht in aanmerking genomen dat het kappen van het bosperceel een ongewenste lacune zou opleveren, die de aanwezige landschappelijke waarde zal aantasten.
Verder leidt de stelling van [appellant] dat uit onderzoek is gebleken dat zich van oudsher op het perceel open enggronden bevonden waaraan het perceel waarop de fijnsparren staan zijn landschappelijke waarde ontleende, ook niet tot een ander oordeel, omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de conclusie van dat onderzoek naast zich neer heeft gelegd door aan het perceel de bestemming "Bos" toe te kennen.
Bovendien heeft [appellant] bevestigd dat de beoogde kap van de fijnsparren niet ten doel heeft om die historische enggronden te herstellen.
Voorts leidt de omstandigheid dat namens het college op 10 januari 2014 ter zitting in beroep bij de rechtbank Amsterdam is meegedeeld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4.13, aanhef en onder b, van de APV niet aan de orde is, evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat die mededeling is gedaan in het kader van de beoordeling van het besluit van 26 maart 2012 en niet in het kader van het besluit op bezwaar van 22 juli 2014 dat thans ter beoordeling voorligt. In dat besluit heeft het college de weigering om de gevraagde vergunning te verlenen gemotiveerd als hiervoor is weergegeven.
4.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de gevraagde vergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren op grond van de landschappelijke waarde van de houtopstand.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
543.