201602860/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2016 in zaken nrs. 16/351 en 16/352 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2015 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in afwijking van een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) bouwen van een serre aan de woning op het perceel [locatie] te Hippolytushoef (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de opgelegde last gewijzigd.
Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
1. Op 27 februari 2001 is aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een serre op het perceel. Bij het besluit van 22 april 2015 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Het college stelt in dit besluit dat [appellant] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) heeft overtreden omdat de serre in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Volgens het college is de serre, voor zover in deze procedure van belang, in afwijking van de bouwvergunning niet afgescheiden van de woonkamer uitgevoerd omdat de tuindeuren uit de achtergevel zijn verwijderd. Het college heeft [appellant] gelast deze overtreding te beëindigen en beëindigd te houden door de serre in overeenstemming te brengen met de vergunning. Bij het besluit op bezwaar van 19 januari 2016 heeft het college de last in die zin gewijzigd dat [appellant] de overtreding kan beëindigen door het plaatsen van een geïsoleerde scheiding tussen de woonkamer en de serre.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen.
2. De Afdeling constateert dat deze zaak een gevolg is van een conflict tussen [appellant] en de exploitant van de naastgelegen snackbar. Aan dit conflict wordt in het hogerberoepschrift veel aandacht besteed. Hoezeer ook dit conflict [appellant] ontstemt, de Afdeling kan slechts uitspraak doen over de in deze procedure aan de orde zijnde last onder dwangsom.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de serre in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet bedoeld de serre als afzonderlijke ruimte tegen de woning aan te realiseren maar als onderdeel van de woonkamer. Dit blijkt volgens hem ook uit de door het college op de aanvraag aangebrachte stempel, waarin het bouwvoornemen is omschreven als "het veranderen van een woning". [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte de situatieschets behorende bij de aanvraag in haar beoordeling heeft betrokken, nu een schets geen houvast biedt om aan te nemen dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd.
3.1. Op het bij het besluit van 27 februari 2001 behorende aanvraagformulier is het volgende vermeld: "Het betreft een bouwwerk dat tussen 2 muren in komt, er is dus alleen een dak en een kozijn met schuifpui nodig. Gaarne zou ik een puntdak op de serre willen (zie tekening) i.v.m. meer lichtinval, is gelijk aan de garage en meer zicht in de tuin vanuit de woonkamer." Op de bij de aanvraag behorende tekening is een serre weergegeven die tegen de achtergevel van de woning is aangebouwd. Op de tekening is zichtbaar dat de bestaande achtergevel dient als scheidingswand tussen de woonkamer en de serre. Deze tekening is de door [appellant] bedoelde situatieschets.
De tekening maakt uitdrukkelijk deel uit van de aanvraag en het besluit van 27 februari 2001. De aanvraag en tekening zijn bepalend voor het antwoord op de vraag wat is aangevraagd. Weliswaar is de tekening niet op schaal en niet gemaakt door een ter zake deskundig persoon, maar naar het oordeel van de Afdeling kan uit de tekening voldoende duidelijk worden opgemaakt wat is aangevraagd, te weten een afzonderlijke, van de woning afgescheiden, serre. Uit de aanvraag en tekening blijkt niet dat in een open doorgang tussen de serre en de woning is voorzien. Dat wel is bedoeld een serre die deel uitmaakt van de woonkamer aan te vragen en te vergunnen, zoals [appellant] heeft aangevoerd, blijkt derhalve niet uit deze stukken. Dit blijkt evenmin uit de op het aanvraagformulier aangebrachte stempel, waarop het bouwvoornemen wordt omschreven als "het veranderen van een woning". Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat het college in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2463, heeft gesteld dat de serre een geluidgevoelige ruimte is en daarmee kennelijk wil zeggen dat ervan moet worden uitgegaan dat de serre onderdeel is van de woonkamer, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet relevant is voor het antwoord op de vraag of de serre in overeenstemming is met de bouwvergunning. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat, nu de tuindeuren zijn verwijderd, de serre in afwijking van de bouwvergunning niet is uitgevoerd als een afzonderlijke, van de woning afgescheiden, ruimte. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de serre vergunningvrij is, zodat het college in redelijkheid had moeten afzien van handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat op grond van het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) geen omgevingsvergunning is vereist voor de serre. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de serre niet op grond van artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor vergunningvrij is, niet meer aan de orde is.
5.1. In artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor is, voor zover van belang, bepaald dat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, is vereist voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in dit artikellid gestelde eisen. Eén van deze eisen is dat de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m² niet meer bedraagt dan 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m².
In het bij besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 22 april 2015 heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken op het perceel meer bedraagt dan is toegestaan. Volgens het college mag op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor maximaal 96,9 m² aan al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, terwijl reeds 170 m² aan bijbehorende bouwwerken aanwezig. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college dat de serre niet vergunningvrij is.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat, faalt. Het college heeft in het bij besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 22 april 2015 gemotiveerd uiteengezet dat legalisatie niet mogelijk is, omdat de serre in strijd is met het bestemmingsplan, nu op grond daarvan op het perceel maximaal 239 m² aan bebouwing is toegestaan en reeds 254 m² aan bebouwing aanwezig is, en dat het niet bereid is aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen als deze zou worden aangevraagd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de berekening van het college onjuist is. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van het college rechtens onhoudbaar is en dat de vereiste medewerking niet kan worden geweigerd.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem niet kan worden verweten te hebben gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, zodat het college ook om die reden in redelijkheid had moeten afzien van handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat ambtenaren van de gemeente bij het doen van de aanvraag ervan op de hoogte waren dat het de bedoeling was dat de serre onderdeel zou worden van de woonkamer. De situatieschets is besproken met ambtenaren van de gemeente. De bouwvergunning is vervolgens verleend, terwijl er geen bouwtekeningen waren ingediend en de tekening volgens gemeenteambtenaren niet correct was. Hij heeft in dit verband verwezen naar een rapport van de VROM-inspectie van 19 september 2006, waarin diverse tekortkomingen worden geconstateerd in de praktijk van bouwvergunningverlening door de gemeente.
7.1. De omstandigheid dat, zoals [appellant] heeft gesteld, het bouwvoornemen met ambtenaren van de gemeente is besproken en dat zij ervan op de hoogte waren dat het de bedoeling was de serre als onderdeel van de woonkamer te realiseren, leidt niet tot het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, kan uit de aanvraag en de tekening voldoende duidelijk worden opgemaakt dat een afzonderlijke, van de woning afgescheiden, serre is aangevraagd en dat daaruit niet blijkt dat is voorzien in een open doorgang naar de woonkamer. Dat [appellant] had bedoeld iets anders aan te vragen en dat gemeenteambtenaren daarvan op de hoogte waren, maakt niet dat het college niet in redelijkheid handhavend kan optreden. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat het college terzake niet handhavend mag optreden, omdat in de aanvraagprocedure fouten zijn gemaakt door ambtenaren, leidt evenmin tot dat oordeel. Uitgangspunt voor handhavend optreden is immers de verleende bouwvergunning met de daarbij behorende tekening.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat bij hem het vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden. Daartoe voert hij aan dat een toezichthouder van de gemeente de woning verschillende malen heeft bezocht, maar nimmer de opmerking heeft gemaakt dat de serre afwijkt van de bouwvergunning.
8.1. Aan de enkele omstandigheid dat, naar gesteld, een toezichthouder de woning verschillende malen heeft bezocht maar nimmer de opmerking heeft gemaakt dat de serre afwijkt van de bouwvergunning, kan [appellant] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden. Van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging door het college of namens het college door een daartoe bevoegde persoon is niet gebleken. Daarbij neemt de Afdeling overigens in aanmerking dat is gesteld noch gebleken dat de toezichthouder de woning heeft bezocht om te controleren of de serre conform de bouwvergunning is gebouwd. De rechtbank heeft in het betoog, voor zover door [appellant] in beroep aangevoerd, derhalve geen grond hoeven vinden het bij haar bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel te achten. Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt omdat alleen tegen hem handhavend wordt opgetreden en niet tegen anderen die in afwijking van een bouwvergunning hebben gehandeld.
9.1. [appellant] heeft geen enkel vergelijkbaar geval genoemd waarin het college heeft afgezien van handhavend optreden terzake van het bouwen in afwijking van een vergunning. De rechtbank heeft in het betoog, voor zover door [appellant] in beroep aangevoerd, derhalve geen grond hoeven vinden het bij haar bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel te achten. Het betoog faalt.
10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de beslissing van de rechtbank juist was. [appellant] betoogt derhalve reeds hierom tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de rechtmatigheid van het besluit van 19 januari 2016 vaststaat en dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant], naar gesteld, als gevolg van dat besluit heeft geleden.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
374-784.