ECLI:NL:RVS:2017:675

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201608076/3/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor bouw woongebouw met zorgeenheden te Oud-Vossemeer

Op 15 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 6 juni 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Tholen is verleend aan de stichting "Stichting tot het Verzorgen van Verstandelijk Gehandicapten De Schutse" voor de bouw van een woongebouw op het perceel Coentjesweg 45 tot en met 51c te Oud-Vossemeer. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en het beroep van [appellant] gegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet toereikend had gemotiveerd waarom de bouwactiviteiten geen schade zouden toebrengen aan de woning van [appellant]. In een tussenuitspraak van 16 december 2016 had de voorzieningenrechter het college opgedragen om het besluit van 6 juni 2016 te herstellen. Het college heeft hierop een aanvullend advies ingediend, waaruit bleek dat maatregelen zouden worden getroffen om schade te voorkomen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het college nu voldoende had gemotiveerd dat de bouwactiviteiten konden plaatsvinden zonder dat de schuur van [appellant] zou worden beschadigd. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, wat betekent dat de stichting het woongebouw met 9 zorgeenheden mag bouwen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201608076/3/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, na toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht ( hierna: de Awb), op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2016 in zaak nrs. 16/4927 en 16/4928 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het college aan de stichting "Stichting tot het Verzorgen van Verstandelijk Gehandicapten De Schutse" een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw op het perceel Coentjesweg 45 tot en met 51c te Oud-Vossemeer.
Bij uitspraak van 16 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nog een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.P. Luijendijk en ir. G.J.A.M. Steenbergen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.P. Koetsier en J.H. Fase, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Bij tussenuitspraak van 16 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3348, heeft de voorzieningenrechter het college opgedragen om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 6 juni 2016 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 6 juni 2016 aangevuld.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
Het college heeft nog een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een woongebouw waarin 9 zorgeenheden zullen worden gerealiseerd. Het naastgelegen perceel aan de Coentjesweg 41-43 is eveneens in eigendom van de stichting en op dit perceel zijn 14 zorgeenheden aanwezig en wordt tevens dagbesteding aangeboden aan cliënten met een verstandelijke en lichamelijke beperking. [appellant] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie] en verzet zich tegen de verleende omgevingsvergunning omdat hij vreest dat de uitvoering van de bouwwerkzaamheden zal leiden tot schade aan zijn woning en schuur en omdat hij vreest dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
2. De in het bouwplan voorziene kelder zal worden gerealiseerd binnen een door stalen damwanden omsloten bouwput. Door het ontgraven van de bouwput zal de damwand uitbuigen, waardoor zettingen buiten de bouwput kunnen ontstaan. De voorzieningenrechter heeft in de tussenuitspraak van 16 december 2016 overwogen dat in het besluit van 6 juni 2016 niet toereikend is gemotiveerd waarom het college het aannemelijk acht dat bij de uitvoering van de werkzaamheden overeenkomstig artikel 8.2 van het Bouwbesluit 2012 maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de te verwachten uitbuiging van de damwand niet zal leiden tot beschadiging van de schuur van [appellant], ondanks de geringe afstand van deze schuur tot de bouwput.
De voorzieningenrechter heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om het besluit van 6 juni 2016 te herstellen door met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen het besluit alsnog toereikend te motiveren.
3. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 11 januari 2017 het besluit van 6 juni 2106 nader gemotiveerd. Het college heeft zich op basis van een door adviesbureau Koops & Romeijn grondmechanica opgesteld aanvullend advies van 10 januari 2017 op het standpunt gesteld dat door het treffen van de in dit aanvullend advies voorgestelde twee maatregelen zal worden voorkomen dat de uitbuiging van de damwand zal leiden tot beschadiging van de schuur van [appellant]. Nu de stichting heeft toegezegd deze twee maatregelen te zullen treffen, is volgens het college voldaan aan het bepaalde in artikel 8.2 van het Bouwbesluit.
4. [appellant] heeft, onder verwijzing naar de door hem overgelegde reactie van onderzoeks- en adviesbureau Mos Grondmechanica van 7 februari 2017, in zijn zienswijze betoogd dat het college niet zonder meer mocht afgaan op het aanvullend advies van Koops & Romeijn grondmechanica, omdat hieraan te gunstige berekeningsresultaten ten grondslag zijn gelegd. Hiertoe voert [appellant] aan dat de ontgraving ten behoeve van het aanbrengen van de ballast laag tot NAP -4,50 m niet is meegenomen in de aan het advies ten grondslag liggende berekeningen van Van der Straaten aannemingsmaatschappij, maar dat is uitgegaan van een ontgraving van NAP -3,50 m. Voorts voert hij aan dat de in het advies voorgestelde maatregelen zullen leiden tot een vergroting van de tijdsduur van de ontgraving en daarmee tot een toename van de bemalingsduur, waardoor het risico op schade aan de bebouwing van [appellant] wordt vergroot.
Inhoudelijke beoordeling
5. Niet in geschil is dat een maximale uitbuiging van de damwand van 25 mm, gelet op de afstand tussen de bouwput en de schuur van [appellant], acceptabel is. Uit voormeld aanvullend advies van 10 januari 2017 blijkt dat de stichting heeft gekozen voor de in het geotechnisch advies van 16 oktober 2015 vermelde oplossingsvariant I, waarbij een ballast laag binnen de bouwput wordt toegepast. In het aanvullend advies is voor deze variant aangegeven dat met het plaatsen van een extra stempelraam in de bouwput en het voorkomen van maaiveldbelasting tussen bouwput en de schuur van [appellant] de aanvankelijk berekende maximale uitbuiging van de damwand van 51,5 mm kan worden gereduceerd tot ongeveer 21 mm.
Hoewel het college zich op het standpunt stelt dat in het aanvullend advies van deugdelijke uitgangspunten is uitgegaan, heeft het bij brief van 23 februari 2017 te kennen gegeven dat ook met inachtneming van de door [appellant] in de zienswijze naar voren gebrachte kanttekeningen de acceptabel geachte maximale uitbuiging van 25 mm niet zal worden overschreden. Het college heeft hierbij verwezen naar de nadere reactie van 17 februari 2017 van Koops & Romeijn grondmechanica en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen waarin de opmerkingen van [appellant] zijn meegenomen.
In deze nadere reactie is uitgegaan van een strooksgewijze ontgraving tot NAP -4,50 m ten behoeve van het aanbrengen van de ballast laag. Om de maximale uitbuiging van de damwand te beperken tot ongeveer 25 mm, is in deze reactie geadviseerd om een smalle ontlastsleuf buiten de bouwput toe te passen. Daarbij is tevens vermeld op welke wijze dat dient te worden uitgevoerd. Voorts is in de nadere reactie vermeld hoe de door de bemaling veroorzaakte daling van de grondwaterstand bij de bouwput moet worden gecontroleerd en welke maatregelen getroffen moeten worden om het waterpeil op niveau te houden, teneinde te voorkomen dat bij de schuur van [appellant] onacceptabele zettingen zullen optreden als gevolg van de door de bemaling veroorzaakte daling van de grondwaterstand.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het aanvullend advies en de nadere reactie van Koops & Romeijn voldoende inzichtelijk is gemaakt welke maatregelen bij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden nodig zijn om te voorkomen dat de te verwachten uitbuiging van de damwand zal leiden tot beschadiging van de schuur van [appellant], ook als rekening wordt gehouden met de in de zienswijze gemaakte opmerkingen. Nu de stichting heeft toegezegd dat deze maatregelen bij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden zullen worden getroffen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat in strijd met artikel 8.2 van het Bouwbesluit zal worden gebouwd.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Gelet op vorenstaande heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd waarom het college het aannemelijk acht dat bij de uitvoering van de werkzaamheden overeenkomstig artikel 8.2 van het Bouwbesluit maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de te verwachten uitbuiging van de damwand niet zal leiden tot beschadiging van de schuur van [appellant].
7. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 juni 2016 in stand blijven. Dat betekent dat de stichting het woongebouw met 9 zorgeenheden mag bouwen.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij kosten heeft gemaakt in verband met een door een deskundige aan hem uitgebrachte deskundigenrapport. De voorzieningenrechter stelt de te vergoeden kosten in verband met het opstellen van de reactie van onderzoeks- en adviesbureau Mos Grondmechanica van 7 februari 2017 vast op een bedrag van € 300,00. Hierbij is bij gebreke van een specificatie van het bestede aantal uren aan dit rapport uitgegaan van vier uren en een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. De voorzieningenrechter stelt de te vergoeden kosten in verband met het meebrengen van de deskundige naar de zitting van de voorzieningenrechter vast op € 37,70, zijnde de gemaakte reiskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2016 in zaak nrs. 16/4927 en 16/4928;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen van 6 juni 2016, kenmerk 16.09668;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tholen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep, de voorlopige voorziening en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.117,40 (zegge: drieduizend honderdzeventien euro en veertig cent), waarvan € 2.722,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tholen aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 670,00 (zegge: zeshonderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep, de voorlopige voorziening en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
604.