201605782/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2016 in zaak nr. 15/7047 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 en 2013 definitief vastgesteld op nihil. Tevens is € 9.209,00 en € 576,00 aan te veel betaalde voorschotten over die jaren teruggevorderd.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A. van Gemeren, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het hoger beroep
1. [appellante] heeft in 2012 en 2013 voor haar kind gebruik gemaakt van de buitenschoolse opvang van [kindercentrum]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aan [appellante] verleende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 bij een laatste herziening vastgesteld op € 9.209,00 en € 553,00.
Bij besluiten van 31 juli 2015, gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 en 2013 definitief vastgesteld op nihil. Tevens is € 9.209,00 en € 576,00 aan te veel betaalde voorschotten over die jaren teruggevorderd. Volgens de dienst heeft [appellante] niet aangetoond dat zij het volledige bedrag aan opvangkosten over 2012 heeft betaald. Voorts heeft zij niet aangetoond hoeveel de totale opvangkosten over 2013 bedragen en daarom evenmin kunnen aantonen dat zij alle kosten over dat jaar heeft voldaan, aldus de dienst.
2. De rechtbank heeft het besluit van 19 oktober 2015 vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de dienst dat besluit, voor zover daarin is bedoeld te verwoorden dat alle kosten over 2012 niet zijn voldaan omdat er een verschil van € 89,00 is tussen de verschuldigde kosten en de betaalde kosten, onvoldoende heeft gemotiveerd.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zij heeft met betrekking tot het toeslagjaar 2012 overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift heeft toegelicht dat uit een door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) ter beschikking gesteld bankafschrift van [kindercentrum] blijkt dat op 31 juli 2012 door [kindercentrum] € 1.980,00 aan [appellante] is overgemaakt onder de vermelding "onterecht kinderopvangtoeslag". [appellante] heeft betwist dat zij dit bedrag heeft ontvangen, maar heeft dat naar het oordeel van de rechtbank niet op enige wijze onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat, nu kennelijk voormeld bedrag door [kindercentrum] aan [appellante] is overgemaakt, niet is komen vast te staan dat [appellante] het in de jaaropgave vermelde bedrag van € 7.749,00 heeft voldaan en zij om die reden geen recht op kinderopvangtoeslag over 2012 heeft. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot het toeslagjaar 2013 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] ook over dat jaar geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit het totaalbedrag aan kinderopvangkosten over 2013 blijkt, zodat ook niet kan worden vastgesteld of zij het totaalbedrag aan kosten daadwerkelijk heeft voldaan. Dat zij door het faillissement en de fraude van [kindercentrum] geen documenten kan overleggen, dient voor haar rekening te komen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt en het beroep op de hardheidsclausule en de slachtofferregeling [appellante] niet kan baten.
Behandeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de Belastingdienst/Toeslagen is gevolgd in zijn standpunt dat zij over 2012 en 2013 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Zij voert aan dat in die jaren kinderopvang heeft plaatsgevonden en de voorschotten kinderopvangtoeslag van € 7.660,00 en € 438,00 door de dienst rechtstreeks zijn betaald aan [kindercentrum]. [appellante] betwist dat zij een betaling van [kindercentrum] heeft ontvangen. Zij voert voorts aan dat zij door de fraude en het faillissement van [kindercentrum] geen documenten kan overleggen en dat dit haar niet kan worden tegengeworpen.
3.1. Artikel 1.7, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
(…)."
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
(…)."
3.2. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064, en 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Het voorgaande betekent dat [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie dient bij te houden en documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid de hoogte van de gemaakte kosten waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. Dat [appellante] deze documenten niet heeft kunnen overleggen wegens het faillissement en de fraude van [kindercentrum], heeft de rechtbank daarom terecht voor haar rekening gelaten. 3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. 3.4. Volgens het urenoverzicht 2012 bedragen de totale opvangkosten over dat jaar € 7.749,00. De voorschotten over 2012 van totaal € 7.660,00 zijn rechtstreeks betaald aan [kindercentrum]. Dit zou betekenen dat [appellante] dient aan te tonen dat zij € 89,00 aan kosten zelf heeft betaald. Uit een door de FIOD aan de Belastingdienst/Toeslagen ter beschikking gesteld bankafschrift van [kindercentrum] blijkt echter dat dit kindercentrum op 31 juli 2012 een bedrag van € 1.980,00 heeft overgeboekt naar [appellante]. Volgens registratiegegevens van de bank staat de desbetreffende bankrekening op naam van [appellante]. Bij die overboeking is vermeld dat het gaat om "onterecht kinderopvangtoeslag". Uit deze stukken volgt dat [kindercentrum] van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2012 een bedrag van € 1.980,00 heeft overgemaakt aan [appellante]. Voor zover [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft bedoeld te stellen dat [kindercentrum] dat bedrag aan haar heeft betaald in verband met een teruggaaf inkomstenbelasting, biedt dat, gelet op de inhoud van voormelde stukken, geen grond voor een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] dient aan te tonen dat zij € 2.069,00 (€ 1.980,00 + € 89,00) aan kosten uit eigen middelen heeft voldaan. Nu zij daarvan geen betaalbewijs heeft overgelegd, heeft zij niet aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang over 2012 volledig heeft voldaan. Voorts kan het verschil tussen de gestelde kosten en de aantoonbaar gemaakte kosten niet worden aangemerkt als een afrondingsverschil, als bedoeld onder 3.3.
[appellante] heeft met betrekking tot het toeslagjaar 2013 geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt welk bedrag aan kosten voor kinderopvang zou zijn gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat de totale kinderopvangkosten over dat jaar niet kunnen worden vastgesteld, zodat evenmin kan worden vastgesteld of [appellante] die kosten volledig heeft voldaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen terecht gevolgd in zijn standpunt dat [appellante] over 2012 en 2013 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Dat [appellante] heeft aangetoond dat een gedeelte van de totale kosten is voldaan, betekent niet dat zij aanspraak heeft op een evenredig lagere kinderopvangtoeslag. Zie bijvoorbeeld de onder 3.3 vermelde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014.
3.5. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de terugvordering van de gehele voorschotten onevenredig is en dat een belangenafweging ontbreekt. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de dienst de hardheidsclausule had moeten toepassen met betrekking tot de terugvordering, aldus [appellante].
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Dit betekent dat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is. De Awir voorziet evenmin in de mogelijkheid om een hardheidsclausule toe te passen op de terugvordering van eerder verleende voorschotten. Gelet op het voorgaande is de Belastingdienst/Toeslagen gehouden de te veel aan [appellante] verleende voorschotten terug te vorderen. Indien [appellante] door de terugvordering in financiële problemen raakt, kan zij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling. Het betoog faalt.
5. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep op de slachtofferregeling niet slaagt, omdat die regeling is bedoeld voor slachtoffers van identiteitsfraude. [appellante] heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel.
Slotoverwegingen
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
609.