201602038/1/V3.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 februari 2016 in zaak nr. 15/20015 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.L. Ruiter, advocaat te Enschede, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De aanvraag van de vreemdeling, die de Indonesische nationaliteit heeft, strekt tot verblijf bij haar partner (hierna: referent). Niet in geschil is dat de vreemdeling in 1977 in Nederland is geboren en dat zij bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit had. De vreemdeling heeft tot 1992 in Nederland gewoond en heeft in 1994 afstand gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Op 6 november 2014 is de vreemdeling samen met haar minderjarige kind vanuit Indonesië naar Nederland gekomen met een visum voor kort verblijf. In februari 2015 heeft zij referent ontmoet en op 10 juni 2015 heeft zij de onderhavige verblijfsaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en referent sprake is van gezinsleven. De staatssecretaris heeft de verblijfsaanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 en de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wegens strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet binnen de hem toekomende beoordelingsruimte bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft kunnen concluderen dat de belangen van de vreemdeling niet opwegen tegen het Nederlands algemeen belang bij haar uitzetting. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank weliswaar heeft onderkend dat hem een zekere beoordelingsruimte toekomt, maar dat zij vervolgens haar eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van het zijne. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat de rechtbank bij haar oordeel dat het besluit van 15 oktober 2015 in strijd is met voornoemd artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, zelf doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan een beperkt aantal factoren binnen de vereiste belangenafweging.
2.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:926), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de gezinsleden enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. 2.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van haar privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 15 oktober 2015 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling meer betekenis wordt toegekend aan de omstandigheden dat zij, althans referent, niet voldoet aan het middelenvereiste en dat zij een relatie is aangegaan terwijl zij geen rechtmatig verblijf heeft. In dit kader wijst de rechtbank erop dat uit de stukken blijkt dat de vreemdeling niet de intentie had om niet aan het vereiste van een geldige mvv te voldoen, omdat zij op 6 december 2014 Nederland met een geldig visum is ingereisd teneinde haar zieke moeder te kunnen verzorgen. De relatie tussen haar en referent is eerst in februari 2015 ontstaan. Verder weegt naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van de vreemdeling dat zij banden heeft met Nederland. Zij is in Nederland geboren en heeft op haar vijftiende afstand gedaan van haar Nederlandse nationaliteit. Gelet op de toentertijd minderjarige leeftijd van de vreemdeling en de omstandigheden waaronder zij afstand heeft gedaan van haar Nederlandse nationaliteit, kan hieraan volgens de rechtbank niet veel gewicht worden toegekend. In dit kader heeft de vreemdeling terecht verwezen naar het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (hierna: het arrest Jeunesse), aldus de rechtbank.
Door aldus te overwogen heeft de rechtbank, in plaats van in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1044, bij de toetsing van het besluit van 15 oktober 2015 de vereiste mate van terughoudendheid te betrachten in wezen een zelfstandige belangenafweging verricht en ten onrechte haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris. De grief slaagt. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 oktober 2015 in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging heeft miskend dat sprake is van een objectieve belemmering om het familie-en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en dat zij banden heeft met Nederland.
4.1. Aan het besluit van 15 oktober 2015, waarbij het besluit van 10 juni 2015 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de referent zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarnaast heeft de vreemdeling na het verstrijken van de geldigheidsduur van haar visum kort verblijf Nederland niet verlaten, maar haar verblijf hier te lande onrechtmatig voortgezet. Tijdens dit onrechtmatige verblijf is zij het gezinsleven met referent aangegaan. De situatie waarin de vreemdeling zich bevindt is volgens de staatssecretaris dan ook grotendeels te wijten aan de door haar gemaakte keuzes, waarvoor de verantwoordelijkheid bij haar en niet bij de Nederlandse staat ligt. De staatssecretaris erkent dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, maar stelt zich op het standpunt dat het, gezien de korte duur en beperkte intensiteit van de relatie tussen de vreemdeling en referent, niet onredelijk is om van de vreemdeling te verlangen dat zij vanuit het buitenland een aanvraag indient voor gezinsvorming. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling en referent gedurende die periode moderne communicatiemiddelen kunnen aanwenden om aan hun prille gezinsleven invulling te geven. Ten aanzien van het betoog van de vreemdeling, dat zij zich niet tijdelijk in haar van land van herkomst, Indonesië, kan vestigen, omdat zij daar in 2007 en 2012 is mishandeld door dezelfde dader, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat die dader op de hoogte is van haar huidige verblijfplaats of dat hij op de hoogte zal raken van terugkeer naar Indonesië. De vreemdeling heeft het risico van herhaling van strafbare feiten of represailles bij terugkeer naar Indonesië volgens de staatssecretaris dan ook niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Ook is volgens de staatssecretaris niet gebleken dat de vreemdeling zich niet tijdelijk in haar land van herkomst zou kunnen vestigen of dat referent haar gedurende die periode niet kan ondersteunen. Tot slot heeft de staatssecretaris betoogd dat in het geval van de vreemdeling niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland overstijgen, omdat zij langer buiten Nederland dan in Nederland heeft gewoond, zij haar hele volwassen leven buiten Nederland heeft doorgebracht, buiten Nederland gehuwd is geweest en buiten Nederland een gezin heeft gesticht. Ook haar minderjarige dochter, die met haar naar Nederland is gekomen, is in Indonesië geboren. Gelet hierop zal de uitzetting van de vreemdeling geen schending opleveren van artikel 8 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.
4.2. In de brief van 2 februari 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het arrest Jeunesse niet slaagt. Daarbij acht de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling in het verleden weliswaar net als in de zaak van Jeunesse de Nederlandse nationaliteit heeft gehad, maar dat zij in tegenstelling tot de zaak van Jeunesse nimmer lange tijd illegaal in Nederland heeft verbleven, maar meer dan 20 jaar in Indonesië heeft verbleven. Bovendien verblijft de vreemdeling eerst sinds december 2014 in Nederland en heeft haar kind, in tegenstelling tot de kinderen in de zaak van Jeunesse die de Nederlandse nationaliteit hadden, de Indonesische nationaliteit, zodat geen sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, als bedoeld in dit arrest.
4.3. Aldus heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat hij de aangevoerde belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft van belang kunnen achten dat de vreemdeling het gezinsleven met referent is aangegaan en heeft geïntensiveerd op een moment dat zij wist, althans had kunnen weten, dat haar verblijf in Nederland niet rechtmatig was. Hierbij heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat het, gezien de prille relatie tussen de vreemdeling en referent, niet onredelijk is om van hen te verwachten dat zij nog enige tijd gescheiden van elkaar leven zodat de vreemdeling in haar land van herkomst een aanvraag voor gezinsvorming kan indienen. Verder heeft de staatssecretaris in de belangenafweging niet ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat in het geval van de vreemdeling niet is gebleken dat uitzonderlijke omstandigheden bestaan die de gebruikelijke banden met Nederland overstijgen en dat evenmin is gebleken dat de banden die de vreemdeling met Nederland heeft sterker zijn dan de banden die zij met haar land van herkomst, Indonesië, heeft. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat de situatie van de vreemdeling niet vergelijkbaar is met die van de betrokken vreemdeling in het arrest Jeunesse.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 februari 2016 in zaak nr. 15/20015;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
53-644.