ECLI:NL:RVS:2017:522

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
201700219/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake milieuwetgeving en dwangsommen opgelegd aan Chemours Netherlands B.V.

Op 1 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen Chemours Netherlands B.V. en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Chemours had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 december 2016, waarin het college hen gelastte om ongewone voorvallen met betrekking tot de Delrinfabriek te melden en relevante gegevens te verstrekken, met een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding. Chemours betwistte dat zij verantwoordelijk was voor de overtredingen, aangezien de drijver van de inrichting, DuPont de Nemours (Nederland) B.V., de feitelijke exploitant was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom Chemours naast DuPont als overtreder moest worden aangemerkt, en dat de verplichtingen van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer zich richtten tot de drijver van de inrichting en niet tot de vergunninghouder. De voorzieningenrechter schorste daarom de besluiten van het college en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten aan Chemours. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke motivering bij het opleggen van lasten onder dwangsom en de scheiding tussen vergunninghouders en drijvers van inrichtingen in milieuwetgeving.

Uitspraak

201700219/1/A1.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Chemours Netherlands B.V., gevestigd te Dordrecht,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college Chemours gelast om binnen twee dagen na verzending van dit besluit: 1. ongewone voorvallen zo spoedig mogelijk te melden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer; 2. gegevens die, na het zich voordoen van een ongewoon voorval, van belang zijn om de aard en ernst van de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen te verstrekken zodra zij bekend zijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 17.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
Aan beide lasten is een dwangsom verbonden van € 10.000,00 per keer met een maximum van € 50.000,00.
Tegen dit besluit heeft Chemours bezwaar gemaakt. Voorts heeft Chemours de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Chemours en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2017, waar Chemours, vertegenwoordigd door mr. S.F.J. Sluiter en mr. M.G.J. Maas, beiden advocaat te Rotterdam, en M. Reijmers, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. DuPont de Nemours (Nederland) B.V. is de exploitant van de Delrinfabriek in Dordrecht. Volgens het college hebben zich in die fabriek in de periode van 10 tot en met 12 augustus 2016 ongewone voorvallen met Formaldehyde voorgedaan. Deze ongewone voorvallen zijn in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet zo spoedig mogelijk gemeld bij het bevoegd gezag en de gegevens als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel zijn niet verstrekt zodra zij bekend waren, aldus het college. Om ervoor te zorgen dat ongewone voorvallen in de toekomst wel zo spoedig mogelijk worden gemeld en relevante gegevens worden verstrekt zodra deze bekend zijn, heeft het college DuPont lasten onder dwangsom opgelegd.
Chemours is in 2015 afgesplitst van het DuPont-concern. Chemours is eigenaar van het fabrieksterrein (site) waarop de Delrinfabriek is gelegen. Chemours exploiteert op dat terrein eveneens een fabriek waarin andere chemische producten worden vervaardigd dan in de Delrinfabriek. Het college heeft behalve aan DuPont als exploitant van de Delrinfabriek waarin de ongewone voorvallen hebben plaatsgevonden ook aan Chemours de hiervoor omschreven lasten onder dwangsom opgelegd omdat Chemours de vergunninghouder van alle fabrieken op het fabrieksterrein is, waaronder de Delrinfabriek.
3. Chemours stelt zich op het standpunt dat het college haar ten onrechte lasten onder dwangsom heeft opgelegd, omdat, voor zover al sprake is van een overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer, niet zij maar DuPont de overtreder is. In dat verband wijst zij erop dat artikel 17.2 van de Wet milieubeheer is gericht tot de drijver van de inrichting en niet tot de vergunninghouder. Om die reden heeft Chemours de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 22 december 2016 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
3.1. Artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt:
"Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken."
Artikel 17.2 luidt:
"1 Degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders.
2 Hij verstrekt dat bestuursorgaan tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
[…]."
3.2. Chemours betoogt terecht dat artikel 17.2 van de Wet milieubeheer zich richt tot de drijver van de inrichting en niet tot de vergunninghouder. De omstandigheid dat Chemours vergunninghouder van de Delrinfabriek is, betekent niet zonder meer dat zij naast DuPont als drijver van de inrichting en daarmee als overtreder van artikel 17.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt. De verwijzing door het college in de nadere stukken naar de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF4973, leidt niet tot een ander oordeel. Onder 2.23 van die uitspraak heeft de Afdeling aanvullende voorschriften over niet-reguliere onderhoudswerkzaamheden niet nodig geacht, mede omdat dit toereikend geregeld was in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Uit de betreffende overwegingen moet, anders dan het college betoogt, niet worden afgeleid dat in afwijking van de tekst van artikel 17.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer de verplichtingen in die bepalingen zich ook tot de vergunninghouder richten, daargelaten of die de drijver van de inrichting is.
3.3. Aangezien het college bij het besluit van 22 december 2016 Chemours uitsluitend in haar hoedanigheid van vergunninghouder lasten onder dwangsom heeft opgelegd, terwijl artikel 17.2 van de Wet milieubeheer zich richt tot de drijver van de inrichting, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in dat besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom Chemours naast DuPont als overtreder moet worden aangemerkt.
3.4. In de nadere stukken en ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat Chemours met DuPont overeenkomsten heeft gesloten en Chemours op grond van die overeenkomsten reële zeggenschap over de Delrinfabriek heeft. In dat verband heeft het college onder meer gewezen op de Site Services Agreement van 1 januari 2015, in het bijzonder op artikel 12.01 daarvan.
3.5. De voorzieningenrechter merkt op dat hij het voor de beoordeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening niet nodig acht kennis te nemen van de gehele Site Services Agreement, waarvan Chemours om geheimhouding heeft verzocht, reeds omdat Chemours en het college de volgens hen relevante passages uit die overeenkomst hebben geciteerd in de nadere stukken.
3.6. In het kader van de splitsing heeft Chemours DuPont een recht van opstal en erfdienstbaarheden verleend, zodat DuPont de Delrinfabriek die is gelegen op het fabrieksterrein van Chemours kan blijven gebruiken. Omdat zij beide activiteiten verrichten op hetzelfde fabrieksterrein, hebben Chemours en DuPont voorts de Site Services Agreement opgesteld, waarin afspraken zijn gemaakt omtrent het gebruik van het terrein en gezamenlijke voorzieningen.
3.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college het standpunt dat uit de Site Services Agreement volgt dat Chemours reële zeggenschap heeft over de activiteiten in de Delrinfabriek niet in het besluit van 22 december 2016 heeft ingenomen. Chemours heeft uitdrukkelijk weersproken dat zij reële zeggenschap heeft over de bedrijfsvoering in de Delrinfabriek. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit de afspraken omtrent het gebruik van het terrein en gezamenlijke voorzieningen niet op voorhand kan worden afgeleid dat Chemours zodanige reële zeggenschap heeft. In artikel 12.01 zijn weliswaar onder meer afspraken gemaakt over het geven van bepaalde instructies en over het houden van een zeker toezicht in het kader van de vergunning, maar zonder nadere motivering is het de voorzieningenrechter niet duidelijk hoe daaruit volgt dat Chemours reële zeggenschap heeft over de activiteiten van DuPont in de Delrinfabriek, in die zin dat Chemours het in haar macht heeft te voorkomen dat DuPont in strijd met artikel 17.2 van de Wet milieubeheer handelt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de partijen die de Site Services Agreement hebben gesloten, Chemours en DuPont, uitgaan van een andere reikwijdte van dat artikel dan het college. Volgens hen ziet artikel 12.01 slechts op het geven van instructies en het houden van toezicht voor zover het de gedeelde voorzieningen op het terrein betreft. Gelet hierop zal het college, indien het vasthoudt aan het standpunt dat Chemours reële zeggenschap over de activiteiten van DuPont heeft, dit standpunt in het nog te nemen besluit op bezwaar deugdelijk moeten motiveren.
3.8. Omdat het college in het besluit van 22 december 2016 geen deugdelijke motivering heeft gegeven waarom Chemours naast DuPont als overtreder moet worden aangemerkt en niet op voorhand vaststaat dat Chemours reële zeggenschap heeft over de activiteiten van DuPont in de Delrinfabriek, in die zin dat Chemours het in haar macht heeft te voorkomen dat DuPont in strijd met artikel 17.2 van de Wet milieubeheer handelt, ziet de voorzieningenrechter na afweging van alle betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college ook DuPont, als feitelijke exploitant van de Delrinfabriek, heeft gelast te voldoen aan de verplichtingen van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer, zodat er in zoverre geen milieubelangen onevenredig worden geschaad door schorsing van de aan Chemours opgelegde lasten.
3.9. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college het besluit van 22 december 2016 gewijzigd. Omdat het besluit van 22 februari 2017 het besluit van 22 december 2016 slechts op ondergeschikte punten aanpast, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ook dat besluit te schorsen.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 december 2016, kenmerk D-16-1641709, en van 22 februari 2017, kenmerk D-17-1650010, tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien Chemours Netherlands B.V. binnen die termijn verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Chemours Netherlands B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan Chemours Netherlands B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
457.