ECLI:NL:RVS:2003:AF4973

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202333/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor pyrolyse-installatie en aanverwante activiteiten in het kader van de Wet milieubeheer

In deze zaak hebben de besloten vennootschappen 'Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.' en 'Tetra Pak Moerdijk B.V.' beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarin vergunningen zijn geweigerd voor de bewerking van gevaarlijke afvalstoffen in een pyrolyse-installatie. De zaak werd behandeld op 6 januari 2003. De appellanten stelden dat de vergunning ten onrechte was geweigerd, omdat er geen algemeen milieuhygiënisch belang zou zijn dat zich tegen de pyrolyse-activiteiten verzet. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer was ook betrokken als partij en had de vergunning geweigerd op basis van de vrees voor een toename van het stortvolume en de laagwaardige verwerking van de afvalstoffen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de weigering van de vergunning voor de pyrolyse-activiteiten en gerelateerde activiteiten werd vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning niet kon worden verleend, vooral gezien de mogelijkheid van sturingsvoorschriften om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. De Afdeling heeft de Minister opgedragen om binnen vier weken een nieuwe verklaring van geen bedenkingen af te geven en binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

200202333/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.", gevestigd te Moerdijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tetra Pak Moerdijk B.V.", gevestigd te Moerdijk,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2002, kenmerk 821780, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan, overslaan en be-/verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen op het perceeel Vlasweg 12 te Moerdijk, kadastraal bekend gemeente Moerdijk, sectie C, nummers 1291 en 1292. Verweerder heeft geweigerd vergunning te verlenen voor onder meer het be-/verwerken van gevaarlijke afvalstoffen in de pyrolyse-installatie en het bewerken van interne en externe afvalstromen ten behoeve van verwerking in de pyrolyse-installatie. Dit besluit is op 9 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 21 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 25 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 mei 2002.
Bij brief van 29 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs P. Rens en mr. G.J.M. Cartigny, advocaten te Rotterdam, [gemachtigden], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en ing. S. Jochems, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister), vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Geerdink en mr. M. Rus, advocaten te Den Haag, C.H.M. Luttikhuizen en C.G.M. Caerteling, ambtenaren van het Ministerie, en [gemachtigde], daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 en 2 de door hen in het beroepschrift ingelaste bedenkingen, voorzover deze in de beroepschriften niet nader zijn gespecificeerd ingetrokken; heeft appellante sub 1 de beroepsgrond met betrekking tot voorschrift 8.1.3 ingetrokken; en heeft appellante sub 2 de beroepsgronden met betrekking tot het vervallen van de voorschriften in paragraaf 2.2, de voorschriften 2.1.27 en 2.1.28, 2.3.11 tot en met 2.3.13, 4.4.5 tot en met 4.8.26, 4.10.1, 4.10.2 en 12.3.2 uit het ontwerp van het besluit ingetrokken.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellante sub 2 betoogd dat voorschrift 4.1.3 strijdig is met voorschrift 4.1.2. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met een goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen het vastleggen van een (maximale) omvang van een verwerkingscluster in voorschrift 12.2.11 en het beroep van appellante sub 2 voorzover dat zich keert tegen hoofdstuk 13 van de voorschriften.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake het vastleggen van een (maximale) omvang van een verwerkingscluster in voorschrift 12.2.11 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Appellante sub 2 heeft de grond inzake hoofdstuk 13 van de voorschriften niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellante sub 2 betoogt dat verweerder de aanvraag ten onterechte ontvankelijk heeft geacht, aangezien deze haars inziens, onder meer wat betreft de begrenzing van de inrichting, te onoverzichtelijk is geworden door diverse latere aanvullingen en veranderingen.
Verweerder bestrijdt dit en brengt naar voren dat optimaal gebruik is gemaakt van de mogelijkheid aanvullende gegevens te verlangen ten einde een volledige en duidelijke aanvraag te verkrijgen. De aanpassingen zijn voorts aangebracht voorafgaand aan de bekendmaking van het ontwerp van het besluit.
De Afdeling overweegt dat de begrenzing van het terrein van de inrichting voldoende duidelijk blijkt uit de bij bijlage VIII van de aanvraag behorende tekening met daarop het terreinoverzicht en de plaats van de peilbuizen. Niet is gebleken dat de gestelde onoverzichtelijkheid ten gevolge van bedoelde aanvullingen en veranderingen, wat daar ook van zij, heeft geleid tot innerlijke tegenstrijdigheid van de aanvraag. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.5. Bij besluit van 4 maart 2002, kenmerk MBA nr. 2002005261 vvgb 128, heeft de Minister verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het verlenen van de door appellante sub 1 gevraagde revisievergunning voor het opslaan en verwerken van de in het dictum van dat besluit genoemde afvalstoffen. Bij deze verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) heeft de Minister bepaald dat aan de vergunning ten minste de in de vvgb geformuleerde voorschriften dienen te worden verbonden en dat de door verweerder te verlenen vergunning onder de in de vvgb geformuleerde beperkingen dient te worden verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig de vvgb de vergunning verleend. Blijkens het dictum heeft hij de bij de vvgb opgenomen voorschriften en beperkingen aan het bestreden besluit verbonden. Daarom staat de vvgb met bijbehorende voorschriften en beperkingen als onderdeel van het bestreden besluit ter beoordeling.
2.5.1. De beroepen richten zich mede tegen de door verweerder aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften, waaronder voorschriften van de vvgb. Verweerder heeft voor de weerlegging van de bedenkingen tegen laatstgenoemde voorschriften verwezen naar de weerlegging daarvan door de Minister in zijn hiervoor genoemd besluit. Deze weerlegging wordt geacht aan het besluit van verweerder ten grondslag te liggen.
2.5.2. In artikel 8.35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, is bepaald dat indien een vergunning betrekking heeft op een inrichting behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie waarin bij die maatregel aangegeven gevaarlijke afvalstoffen of andere afvalstoffen, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, verwijderd worden, waarvan het gezien hun aard of de hoeveelheid waarin zij vrijkomen in het belang van een doelmatige verwijdering noodzakelijk is dat zij buiten Nederland, dan wel binnen Nederland in slechts een of enkele inrichtingen verwijderd worden, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht worden genomen. In artikel 2.3, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met bijlage III bij dit besluit, onder 1 en 2, zijn de categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.35, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen.
Ingevolge artikel 8.36, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt een vergunning, voorzover zij betreft de verwijdering van de betrokken afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, onderscheidenlijk het op of in de bodem brengen van de betrokken afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan, niet verleend dan nadat de Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 8.36, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan de verklaring slechts in het belang van de doelmatige verwijdering van de betrokken afvalstoffen worden geweigerd. De artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover die artikelen betrekking hebben op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 8.36, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan de Minister bij de verklaring bepalen dat de vergunning ter zake waarvan zij wordt gegeven, onder bij de verklaring aan te geven beperkingen dient te worden verleend, of dat aan die vergunning bij de verklaring aan te geven voorschriften dienen te worden verbonden. De artikelen 8.11 tot en met 8.17 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat deze beperkingen en voorschriften slechts betrekking kunnen hebben op de doelmatige verwijdering van de betrokken afvalstoffen. De vergunning wordt onder de aangegeven beperkingen verleend; de aangegeven voorschriften worden eraan verbonden.
2.5.3. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit en voorzover thans van belang, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder de gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt onder het begrip doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval:
a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd;
b. de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd;
c. de capaciteit aan afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod van te verwijderen afvalstoffen;
d. een onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsinrichtingen wordt voorkomen;
e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is, en
f. gewaarborgd is dat een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, nadat zij buiten gebruik is gesteld, geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.5.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Met uitzondering van de voorschriften bij de vvgb, die als voorschrift aan de vergunning zijn verbonden, en de beperkingen bij de vvgb, met betrekking tot welke voorschriften en beperkingen de beoordelingsvrijheid aan de Minister toekomt, komt bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer aan verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
De pyrolyse-installatie
2.6. Appellante sub 1 betoogt dat ten onrechte vergunning is geweigerd voor de activiteiten met de pyrolyse-installatie. Zij voert daartoe aan dat er geen algemeen milieuhygiënisch belang is dat zich tegen de pyrolyse-activiteiten verzet.
Appellante sub 1 bestrijdt dat het geheel aan activiteiten met de pyrolyse-installatie onder de werking van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Rvga) valt, als gevolg waarvan voldaan zou moeten worden aan de verplichting dat de verbranding van de door de pyrolyse ontstane stoffen zo volledig mogelijk moet zijn.
Uit de levenscyclusanalyse (hierna: LCA) behorend bij de aanvraag leidt appellante sub 1 af dat er 10 tot 30% meer residu vrijkomt en 18% meer stortvolume overblijft dan bij toepassing van de minimumstandaard. Zij acht deze afwijkingen van de minimumstandaard voldoende gecompenseerd door de omstandigheden dat de ijzerfractie van 25% uit de slakken van het te verwerken verfafval wordt teruggewonnen en het pyrolysegas in de eigen inrichting kan worden ingezet als brandstof voor de thermische grondreinigingsinstallatie (hierna: TRI) met een energierendement van meer dan 50%, hetgeen de CO2-emissie gunstig beïnvloedt. Voor het totale residu geldt een calorische waarde van tussen de 4 en 7 MJ/kg. Uitgaande daarvan bedraagt het energierendement 50 tot 62% en geen 28%, zoals betoogd door de Minister. Appellante sub 1 bestrijdt dat deze waarden onaanvaardbaar hoog zijn. Zij werpt de Minister tegen dat het uitgangspunt van artikel 10.1 Wet milieubeheer weliswaar is dat verbranden doelmatiger is dan storten, maar dat dit uitgangspunt in tal van afvalstoffenplannen wordt genuanceerd. Het residu dient haars inziens op basis van samenstelling en uitloging als een C3-afvalstof te worden aangemerkt en kan, in aanmerking genomen de daarvoor in het desbetreffende sectorplan opgenomen criteria, gestort worden. Appellante sub 1 heeft het residu tot nu toe afgevoerd naar twee inrichtingen die over de vereiste stortvergunning beschikken. Volgens haar voldoet het residu aan de voor die stortplaatsen geldende acceptatiecriteria, te weten maximaal 10% verteerbaar organisch materiaal en toestemming van het bevoegd gezag bij een gloeiverlies boven de 10%. Weliswaar is tijdens de tweede proefneming met de pyrolyse-installatie gebleken dat relevante grenswaarden werden overschreden, maar appellante sub 1 bestrijdt de stelling van de Minister dat dit tot gevolg heeft gehad dat een deel van het residu als C2-afvalstof moest worden aangemerkt.
Desnoods kan appellante sub 1 instemmen met sturingsvoorschriften waardoor wordt gegarandeerd dat het residu aan de meest aangewezen verbrandingsinrichtingen wordt aangeboden. Voorts ziet zij mogelijkheden voor verwerking in haar eigen TRI. Daartoe zijn ook proeven uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn naar haar mening te snel en op grond van onjuiste argumenten door de Minister als onvoldoende van de hand gewezen.
Tot slot bestrijdt appellante sub 1 dat er nu een andersoortige installatie zou zijn aangevraagd dan in 1996. Zij stelt dat de enige veranderingen bestaan in technische verbeteringen.
2.6.1. De Minister voert aan dat de aangevraagde pyrolyse-installatie zodanig afwijkt van hetgeen in 1996 is vergund dat de activiteiten met deze installatie moeten worden aangemerkt als nieuw. Hij wijst erop dat voorheen voorbewerking in een verfbewerkingsinstallatie plaatsvond in tegenstelling tot nu. Verder is nu niet alleen vergunning gevraagd voor de verwerking van interne stromen maar ook van afwijkende, externe stromen. Het proces is voorts ingrijpend veranderd en er is een capaciteit van 60.000 ton afval per jaar aangevraagd tegen 22.000 ton voorheen. Er is tot slot niet voor niets, voorafgaand aan de huidige aanvraag, een proefneming met de nieuwe installatie aangevraagd. Er is zijns inziens derhalve terzake geen sprake van bestaande rechten.
Naar de mening van de Minister vindt in de thans aangevraagde installatie een thermisch conversieproces plaats, dat valt onder de Rvga, nu bij het proces (een ondermaat aan) zuurstof wordt toegevoegd die reageert met de aanwezige koolwaterstoffen en de ontstane pyrolysegassen worden ingezet in de naverbrander van de TRI. Hij baseert dit standpunt op de definitie van het begrip “installatie” in artikel 1 onder k van de Rvga en merkt daarbij op dat de aangevraagde installatie bovendien onder artikel 2 onder a valt, omdat verbranding plaatsvindt van gevaarlijke afvalstoffen van buiten en binnen de inrichting. Dientengevolge zijn de bijlagen I en III van toepassing.
De Minister acht de pyrolyse-activiteiten in strijd met een doelmatige verwijdering van afvalstoffen vanwege de toename van stortvolume en omdat de verwerking voor alle drie de in de pyrolyse-installatie te verwerken afvalstromen laagwaardiger is dan de daarvoor geldende minimumstandaard. Uit de gegevens van 5 juni 2001 over de tweede proefneming leidt de Minister af dat het residu in afwijking van de aanvraag hoge concentraties aan koolwaterstoffen (50.000 tot 150.000 mg/kg) en verteerbaar organische stof (gemiddeld 21%) bevat. Storten daarvan is beleidsmatig ongewenst zonder dat voorafgaand verbranding plaatsvindt ter reductie van het volume en terugwinning van energie. Voorts dient het residu, eveneens blijkens de gevens van de tweede proefneming, in 30% van de gevallen te worden aangemerkt als C2-afvalstof - de zwaarste categorie in Nederland te storten afvalstoffen waarvan bovendien het ontstaan in principe moet worden voorkomen - en blijkt circa 50% van de toevoer als residu gestort te zijn. Uit de energiebelansen, die als bijlage bij het rapport “Uitbreidingen van de pyrolyse plant” van 9 oktober 2001 zijn gevoegd, leidt hij af dat de calorische waarde van het residu 6 tot 8 MJ/kg bedraagt en het energetisch rendement slechts 42%. Dit zijn cijfers die duidelijk lager liggen dan die vastgelegd in het MER MJP GA-II.
Thermische verwerking van het residu biedt naar de mening van de Minister geen uitkomst en levert bovendien onvoldoende energetisch rendement op. Verwerking in de cementindustrie is evenmin mogelijk. De daarmee gepaard gaande kosten zijn zo hoog dat het voorschrijven van een dergelijke afvoer gelijk zou staan aan een impliciete weigering van de vergunning. Gelet op het gestelde in sectorplan 21 moet het residu dan worden gestort, hetgeen om de hierboven genoemde redenen niet als doelmatige verwijdering is aan te merken.
Aanvullend op dit betoog heeft verweerder aangevoerd dat blijkens de aanvraag tijdens storingen aan de pyrolyse-installatie of de naverbrander onbehandeld pyrolysegas wordt uitgestoten. Blijkens de aanvraag betreft het jaarlijks 15 ton koolwaterstoffen, waarvan 0,7 ton benzeen. Gelet op de omstandigheid dat dit laatste een carcinogene stof betreft, waarvan in de NER is gesteld dat moet worden gestreefd naar een nul-emissie, acht hij een dergelijk hoge emissie ontoelaatbaar.
2.6.2. Blijkens de vvgb heeft de Minister de vraag of het belang van een doelmatige verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen zich tegen vergunningverlening verzet, beantwoord aan de hand van het op 11 juni 1997 door hem vastgestelde Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen II (hierna te noemen: MJP GA-II).
In hoofdstuk 6 daarvan, “Toetsingskader ten behoeve van verwijdering in Nederland”, wordt de minimumstandaard van verwijdering van een bepaalde afvalstroom gedefinieerd als de minimale hoogwaardigheid van die verwijdering. De minimumstandaard is niet bedoeld als de enige toegelaten technologie, maar als referentiepunt. Deze minimumstandaard wordt per sectorplan aangegeven. Voor verwijderingstechnieken die leiden tot even hoogwaardige of hoogwaardiger verwijdering wordt in beginsel vergunning verleend. Verwijdering op een wijze die laagwaardiger is dan de minimumstandaard dient niet te worden vergund. Als een bedrijf een bepaalde techniek wil gaan toepassen, zal het moeten aantonen dat deze techniek ten minste even hoogwaardig is als de techniek die als minimumstandaard wordt aangemerkt. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen beide technieken conform de methodiek van de LCA.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat, kort weergegeven, tijdens de pyrolyse, zoals aangevraagd, afvalstoffen onder toevoeging van een ondermaat aan zuurstof worden omgezet in pyrolysegas, dat appellante sub 1 als brandstof wil inzetten in de naverbrander van de TRI, en residu met een zeker gehalte aan koolstof. Naast de verwerking van interne afvalstoffen in de pyrolyse-installatie is de verwerking aangevraagd van externe afvalstoffen bestaande uit 35.000 ton verfafval/gebruikte chemicaliënverpakkingen (hierna: Gcv) of hiermee vergelijkbare afvalstoffen en 10.000 ton afvalstoffen bestaande uit filterkoeken, biologisch slib, kunststoffen en oliehoudende steekvaste afvalstoffen. Aangevraagd zijn twee pyrolysereactoren en een verwerkingscapaciteit van 60.000 ton (8 ton/uur inclusief aandeel water, volcontinu).
Ten aanzien van de vraag of appellante sub 1 ter zake over bestaande rechten beschikt overweegt de Afdeling dat dit aspect in de onderhavige beoordeling geen rol kan spelen, nu in artikel 8.36, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vvgb slechts in het belang van de doelmatige verwijdering van de betrokken afvalstoffen kan worden geweigerd en artikel 8.4, derde lid, in eerstgenoemd artikel niet van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de Rvga dient onder een installatie in de zin van de Regeling te worden verstaan: elke technische installatie die binnen een inrichting voor de verbranding door oxidatie van gevaarlijke afvalstoffen wordt gebruikt; daarbij worden ook installaties voor de voorbehandeling, pyrolyse of andere thermische behandelingsprocessen inbegrepen voorzover de producten daarvan vervolgens worden verbrand. Pyrolyse-installaties worden derhalve uitdrukkelijk aangemerkt als vallend onder de Regeling, voorzover althans de producten daarvan worden verbrand. Vast staat dat tijdens de pyrolyse-activiteiten gas ontstaat dat vervolgens als brandstof wordt ingezet in de TRI. Derhalve is de Rvga op de activiteiten met de pyrolyse-installatie van toepassing. Van deze activiteiten kan de productie van het pyrolyseresidu niet worden losgemaakt, nu dit residu tegelijkertijd met en complementair aan het pyrolysegas ontstaat.
2.6.4. Niet in geschil is dat de verwerking in de pyrolyse-installatie tot gevolg heeft dat meer residu vrijkomt dan bij de toepassing van de minimumstandaard. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de Minister bij de inschatting van de hoeveelheid residu en de samenstelling daarvan groot belang toegekend aan de uitkomsten van de tweede proefneming met de pyrolyse-installatie, zoals beschreven in een aanvullend rapport van 5 juni 2001. De Afdeling acht, mede op basis van het gestelde in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, evenwel aannemelijk dat aan deze uitkomsten ten gevolge van een afwijkende monstername niet evenveel gewicht kan worden toegekend als aan die van de eerste proefneming. Het besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling acht het niet onaannemelijk dat het residu dient te worden aangemerkt als C3-afvalstof. Op een dergelijke afvalstof heeft sectorplan 21 van het MJP GA-II betrekking. In dit sectorplan is een voorkeursvolgorde van als minumumstandaard geldende verwerkingswijzen genoemd. Deze worden als niet-financieel haalbaar beschouwd, indien de kosten daarvan 150% van het storttarief bedragen, in welk geval storten toelaatbaar wordt geacht.
De Afdeling overweegt dat appellante sub 1 tijdens de besprekingen voorafgaand aan en tijdens de procedure tot vergunningverlening de Minister heeft doen weten ondanks de daarmee gepaard gaande kosten te kunnen instemmen met de oplegging van een sturingsvoorschrift waarin wordt bepaald dat het residu elders ter verbranding dient te worden aangeboden, zodat storting daarvan achterwege kan blijven. Ter zitting heeft appellante sub 1 dit standpunt herhaald. Niet is gebleken dat de Minister deze mogelijkheid, waarmee zijn bezwaren ook zouden zijn ondervangen in overweging heeft genomen.
Nu de weigering van de vergunning voor de activiteiten met de pyrolyse-installatie hoofdzakelijk is gebaseerd op de bezwaren van de Minister tegen storting van het residu, is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Gelet hierop dient het beroep van appellante sub 1 in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.6.5. Appellante sub 1 verzet zich tegen voorschrift 2.3.10, aangezien dit een gevolg is van de weigering van vergunning voor de pyrolyse-activiteiten.
Ingevolge voorschrift 2.3.10, voorzover thans van belang, dienen de acceptatie en verwerkingsprocedures binnen drie maanden na het van kracht worden van de beschikking te worden aangepast aan de situatie waarin de pyrolyse-installatie niet in gebruik is.
Nu het besluit wat de weigering van de pyrolyse-activiteiten betreft niet in stand kan blijven, ontvalt de grondslag aan bedoeld voorschrift. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
Termijn vergunning
2.7. Appellante sub 1 betoogt dat voor andere activiteiten dan de opslag en de be-/verwerking van verontreinigde grond ten onrechte voor vijf jaar vergunning is verleend in plaats van voor tien jaar. Naar haar mening betreft het activiteiten ten aanzien waarvan op korte termijn geen ontwikkelingen te verwachten zijn die leiden tot een hoogwaardiger verwijdering. Zij wijst erop dat dit in het MJP-GA II wordt genoemd als een omstandigheid waaronder overgegaan kan worden tot het verlenen van een vergunning voor tien jaar.
2.7.1. Verweerder voert aan dat vergunningverlening voor vijf jaar uitgangspunt is in het MJP-GA II. Hij erkent dat, gelet op de sectorplannen, voor enkele van de door appellante sub 1 verwerkte stoffen vergunning voor een periode van tien jaar mogelijk is. In het belang van de overzichtelijkheid en handhaafbaarheid van de vergunning acht verweerder het evenwel beter een vergunningduur van vijf jaar voor het geheel van de vergunde activiteiten te hanteren.
2.7.2. Verweerder heeft in overeenstemming met artikel 2 van de vvgb de vergunningduur voor activiteiten anders dan de opslag en be-/verwerking van verontreinigde grond op vijf jaar gesteld. Wat de verwerking van de afvalstoffen betreft bestaande uit boor-, snij-, slijp- en walsolie, brandstofresten, halogeenhoudende olie en straalgrit wordt in de desbetreffende sectorplannen van het MJP-GA II een vergunningtermijn van tien jaar genoemd. Wat betreft de verwerking van afvalstoffen bestaande uit scheepsafval, industriële olie-water-slibmengsels en olie-watermengsels wordt in de desbetreffende sectorplannen van het MJP-GA II een vergunningtermijn van vijf jaar genoemd.
De Afdeling is, mede gelet op het gestelde in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, van oordeel dat het be/verwerkingsproces zodanig is ingericht dat bovengenoemde afvalstofstromen daarin onderling onlosmakelijk vervlochten raken. De Minister heeft zich daarom naar haar oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor het geheel van deze activiteiten een vergunningtermijn van vijf jaar aan de vergunning dient te worden verbonden. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Verklaring van geen bedenkingen (vvgb); overig
2.8. Appellante sub 1 mist in de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 de toevoeging “voorzover het vvgb-plichtige activiteiten betreft”, welke toevoeging in de corresponderende artikelen van de vvgb wel was opgenomen. Zij merkt op dat de in voorschrift 2.1.2 opgenomen opsomming een limitatief karakter draagt, zodat de verwerking van intern vrijkomende afvalstoffen in de slibontvangst- en verwerkingsinstallatie (hierna: SOVI) ten onrechte niet in de vergunningverlening is betrokken.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat op dit punt verschil bestaat met de vvgb en gesteld ermee te kunnen instemmen dat aan beide voorschriften de woorden “voorzover het vvgb-plichtige activiteiten betreft” worden toegevoegd. De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het besluit wat voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 betreft in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.9. Appellante sub 1 acht voorschrift 2.1.4 en artikel 3.4 van de vvgb onuitvoerbaar. Zij acht, op grond van maandelijkse monstername, reiniging van de in het voorschrift genoemde afvalstoffen in de TRI niet mogelijk gelet op het hoge gehalte aan zware metalen in deze stoffen. Vanwege deze omstandigheid staat zij verwerking van deze stoffen in de pyrolyse-installatie voor. Daarnaast is zij van mening dat toetsing aan de criteria van de ‘Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering’ vanuit het oogpunt van bescherming van het milieu geen meerwaarde heeft, omdat bij voorbaat vaststaat dat op grond daarvan verwerking in een TRI niet mogelijk is.
Ingevolge voorschrift 2.1.4 en artikel 3.4 van de vvgb dient in Nederland de bij de verwerking van mengsels van olie, water en slib vrijgekomen slib- en zandfractie te worden afgegeven aan een vergunninghoud(st)er die deze afvalstof verwerkt in een TRI of, indien dit op grond van criteria uit de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering niet mogelijk is, aan een vergunninghoud(st)er die deze afvalstof verwerkt in een verbrandingsinstallatie.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat reiniging in een TRI vanwege het gehalte aan zware metalen vrijwel altijd onmogelijk zal zijn en dat toetsing aan de criteria van de ‘Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering’ in deze gevallen altijd tot dezelfde uitkomst zal leiden.
Gelet hierop is het besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient dan ook in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.10. Het is appellante sub 1 niet duidelijk op welke andere parameters dan die genoemd in voorschrift 2.1.8 en artikel 4.2 van de vvgb, aanhef en na het 4e aandachtstreepje, dient te worden gelet om na te gaan of de stof is aan te merken als gevaarlijke afvalstof. Zij wijst erop dat de Rvga, waarop de genoemde criteria zijn gebaseerd, niet aansluit op de nieuwe aanwijzingssystematiek voor gevaarlijke afvalstoffen in de EURAL.
Voorts verzet appellante sub 1 zich ertegen dat in voorschrift 2.1.8 en artikel 4.2 van de vvgb, aanhef en na het 7e aandachtstreepje concentratiewaarden in mg/kg droge stof (hierna: d.s.) zijn opgenomen. Nu het vloeistoffen betreft, houdt hantering van deze waarden in dat de concentratie van de genoemde metalen met een factor 10.000 moet worden teruggebracht.
2.10.1. Verweerder betoogt dat het voorschrift is gerelateerd aan artikel 3, tweede lid, onder a, ten vierde, van de Rvga, welke regeling rechtstreeks van toepassing is op de verbranding in de stoomketel. Verweerder wijst erop dat ten tijde van het bestreden besluit de EURAL nog niet van kracht was, maar dat op dat moment getoetst diende te worden aan het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (hierna: Baga), met welk Besluit het voorschrift niet in strijd is. Verweerder heeft zich wat de concentratiewaarden betreft gebaseerd op bijlage II, paragraaf 2.3 van de nota van toelichting op het Baga, waarin droge stof wordt gedefinieerd als het massapercentage dat overblijft nadat de oorspronkelijke stof van het aanwezige water is ontdaan.
2.10.2. Ingevolge voorschrift 2.1.8 en artikel 4.2 van de vvgb, aanhef en na het 4e aandachtstreepje, voorzover thans van belang, heeft de vergunning betrekking op het verbranden in de stoomketel van de in voorschrift 2.1.7 bedoelde gevaarlijke afvalstoffen voorzover de afvalstoffen bij acceptatie uitsluitend op grond van het gehalte aan alifatische en naftenische koolwaterstoffen, polycyclische aromaten of (alk(en)yl)benzenen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen.
Ingevolge voorschrift 2.1.8 en artikel 4.2 van de vvgb, aanhef en na het 7e aandachtstreepje, voorzover thans van belang, heeft de vergunning betrekking op het verbranden in de stoomketel van de in voorschrift 2.1.7 bedoelde gevaarlijke afvalstoffen voorzover de concentraties van de hierna genoemde metalen bij acceptatie lager of gelijk zijn aan:
- cadmium 5 mg/kg d.s.;
- kwik 10 mg/kg d.s.;
- lood 30 mg/kg d.s.;
- vanadium 5 mg/kg d.s.;
- zink 50 mg/kg d.s.;
2.10.3. De Afdeling overweegt dat verweerder zich, gelet op de datum van het bestreden besluit, terecht heeft gebaseerd op de Rvga en het Baga. Nu in het voorschrift na het 4e aandachtstreepje duidelijk en limitatief staat vermeld op de aanwezigheid van welke stoffen dient te worden getoetst, kan niet met vrucht worden gesteld dat daaromtrent onzekerheid bestaat.
Blijkens Bijlage II, paragraaf 2.3 van de Nota van toelichting op het Baga, dienen voorzover het waterhoudende afvalstoffen betreft de concentratiegrenzen betrokken te worden op het droge stofgehalte ervan, voorzover dit gehalte 0,1 gewichtsprocent of meer bedraagt. De Afdeling concludeert uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat het ter vergelijking van de diverse afvalstromen noodzakelijk is dat de concentratiewaarden op eenzelfde wijze worden omschreven en dat deze terecht in d.s.-waarden zijn uitgedrukt.
Gezien het bovenstaande dient het beroep van appellante sub 1 in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.11. Appellante sub 1 brengt naar voren dat de kwiknorm van 5 mg/kg d.s. in voorschrift 2.1.9 ten onrechte strenger is dan die in het corresponderende artikel 4.3 van de vvgb. Deze dient naar haar mening 10 mg/kg d.s. te zijn.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat abusievelijk is afgeweken van de vvgb.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 2.1.9 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.12. Appellante sub 1 verzet zich tegen voorschrift 2.1.12 en artikel 5 van de vvgb voorzover daarin is bepaald dat de vergunning betrekking heeft op het opslaan en het be-/verwerken van verontreinigde afvalstoffen anders dan verontreinigde grond in de TRI, indien deze als gevaarlijke afvalstoffen zijn aan te merken. De gebruikte formulering houdt in dat geen vergunning is verleend voor het verwerken in de TRI van niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde verontreinigde grond.
Ter zitting heeft de Minister gesteld het probleem te onderkennen en verzocht het voorschrift te laten vervallen.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 2.1.12 en artikel 5 van de vvgb in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.13. Appellante sub 1 verzet zich tegen het onder b van voorschrift 2.1.14 en artikel 5.2 van de vvgb opgenomen verbod om niet voorgereinigd straalgrit in de TRI te verwerken dat op grond van andere verontreinigingen dan die met PAK’s, organotin en extraheerbare organische halogeenverbindingen (hierna: EOX) niet voldoet aan de criteria van de ‘Regeling niet-reinigbaar straalgrit’, ook als deze verontreiniging bestaat uit zware metalen en het gehalte daarvan voldoet aan de in de vergunning opgenomen acceptatiecriteria.
Zij verzoekt verder om aanpassing van onderdeel c van dit voorschrift zodanig dat daaruit verdwijnt de verplichting de onder a en b van het voorschrift genoemde afvalstoffen gescheiden van elkaar te houden en te verwerken. Zij wenst dat daarvoor in de plaats wordt bepaald dat in de TRI ook straalgrit mag worden verwerkt dat niet elders is voorgereinigd, mits dit straalgrit op basis van de ‘Regeling niet-reinigbaar straalgrit’ is aan te merken als reinigbaar.
2.13.1. Ingevolge voorschrift 2.1.14 en artikel 5.2 van de vvgb, aanhef en onder b, voorzover thans van belang, is het verwerken van straalgrit uitsluitend toegestaan voorzover het niet is voorgereinigd en het uitsluitend op basis van het gehalte aan PAK’s, EOX en organotinverbindingen wordt aangemerkt als niet reinigbaar op basis van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit.
Ingevolge voorschrift 2.1.14 en artikel 5.2 van de vvgb, aanhef en onder b, voorzover thans van belang, is het verwerken van straalgrit uitsluitend toegestaan voorzover de onder a en b genoemde afvalstoffen gescheiden worden gehouden van elkaar en gescheiden worden verwerkt.
2.13.2. Ingevolge artikel 3 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen dient de drijver van een inrichting bij het in ontvangst nemen de afvalstoffen die tot verschillende categorieën behoren van elkaar te scheiden.
Ingevolge artikel 2 van laatstgemelde Regeling dienen deze stoffen ook daarna van elkaar gescheiden te worden gehouden.
Ingevolge artikel 4 van laatstgemelde Regeling kan het bevoegd gezag van artikel 2 afwijken, indien het belang van het milieu zich daar niet tegen verzet.
2.13.3. Appellante sub 1 mag op basis van voorschrift 2.1.14, aanhef en sub b, alleen dat straalgrit verwerken dat uitsluitend ten gevolge van de verontreiniging met PAK’s, EOX en organotinverbindingen zo ernstig is verontreinigd dat het op grond van de grenswaarden van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit als niet te reinigen moet worden aangemerkt. Deze grenswaarden behelzen de volgende waarden: PAK’s 300 mg/kg, EOX 500 mg/kg en organotin 200 mg/kg. Zij wenst evenwel ook niet voorgereinigd straalgrit te mogen verwerken met lagere gehaltes aan dergelijke verontreinigingen en verwijst daarbij naar de klassenindeling in paragraaf 4 van Bijlage II van het Baga. De Afdeling overweegt dat op grond van dit Besluit afvalstoffen met verontreinigingen van 50 mg/kg aan PAK’s, EOX en organotin of meer reeds dienen te worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen. Voorts concludeert de Afdeling op grond van het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat er vanuit milieu-oogpunt geen noodzaak bestaat het straalgrit dat appellante sub 1 tevens wenst te kunnen verwerken elders te laten voorreinigen.
Ter zitting heeft de Minister betoogd te kunnen instemmen met wijziging van het voorschrift in de door appellante sub 1 gewenste zin. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 2.1.14 en artikel 5.2 van de vvgb, aanhef en onder b, betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.13.4. Ten aanzien van het mengverbod opgenomen in voorschrift 2.1.14 en artikel 5.2 van de vvgb, aanhef en onder c, overweegt de Afdeling dat dit verbod is terug te voeren op de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Ingevolge de bij deze Regeling behorende bijlage dient het in onderdeel a van het voorschrift bedoelde straalgrit te worden aangemerkt als behorende tot de categorie reinigbaar straalgrit. Het in onderdeel b van het voorschrift bedoelde straalgrit dient daarentegen als niet-reinigbaar te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 3 van deze Regeling dienen de afvalstoffen van verschillende categorieën bij ontvangst van elkaar gescheiden te worden. Ingevolge artikel 2 in samenhang met artikel 4 dienen deze stoffen ook daarna van elkaar gescheiden te worden gehouden, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat het belang van het milieu zich niet tegen vermenging verzet.
De Afdeling is uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak gebleken dat vermenging van niet-reinigbaar straalgrit met reinigbaar straalgrit niet strijdig is met het belang van de bescherming van het milieu. Ter zitting heeft de Minister te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen vermenging van dit type straalgrit met het niet-reinigbare straalgrit, waarop onderdeel b in zijn huidige formulering betrekking heeft.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 2.1.14 en artikel 5.2 van de vvgb, aanhef en onder c, in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.14. Appellante sub 1 verzoekt aanpassing van voorschrift 2.2.8 en artikel 8.7 van de vvgb in die zin dat vermenging van niet-reinigbaar straalgrit, dat vanwege verontreiniging met PAK’s, EOX en organotin als gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt, met reinigbare straalgrit dat in de inrichting verwerkt mag worden, wordt toegestaan. Zij betoogt dat alle in de TRI te verwerken partijen qua aard en samenstelling gelijk zijn.
Ingevolge voorschrift 2.2.8 en artikel 8.7 van de vvgb is het in afwijking van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen toegestaan om straalgrit, dat uitsluitend vanwege het gehalte aan PAK’s, EOX en organotinverbindingen op basis van de Regeling niet reinigbaar straalgrit, als reinigbaar dient te worden aangemerkt (categorie 25 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen), te mengen met reinigbaar straalgrit niet-gevaarlijk afval (categorie 36 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen), indien dit geschiedt ten behoeve van verwerking in de TRI èn voorzover wordt voldaan aan de overige in de vergunning gestelde eisen.
De Afdeling stelt vast dat onder categorie 36 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen blijkens de tekst daarvan dient te worden verstaan “overige gevaarlijke afvalstoffen”. Nu blijkens de tekst van het voorschrift wordt beoogd het mengen van categorie 25-straalgrit met reinigbaar straalgrit toe te staan indien dit niet is aan te merken als gevaarlijke afvalstof, welke afvalstof vervolgens wordt gekarakteriseerd als vallend onder categorie 36, zijn voorschrift 2.2.8 en artikel 8.7 van de vvgb in zoverre innerlijk tegenstrijdig. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het uit het rechtszekerheidbeginsel voortvloeiende vereiste dat een voorschrift, verbonden aan een vergunning, duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar dient te zijn.
Voorts heeft de Minister ter zitting gesteld geen bezwaren te koesteren tegen de door appellante sub 1 voorgestane menging, mits het gehalte aan metalen in het straalgrit voldoet aan de criteria voor een categorie 1 of 2 bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bouwstoffenbesluit). De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 2.2.8 en artikel 8.7 van de vvgb betreft tevens in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.15. Appellante sub 1 betoogt dat ten gevolge van voorschrift 2.1.15 en artikel 5.3 van de vvgb strengere acceptatiecriteria voor straalgrit en bepaalde typen niet-grond gelden dan voor grond. Zij stelt op grond van in 1998 en 1999 gedane meldingen bestaande rechten te hebben voor de verwerking van deze stoffen onder toepassing van soepeler normen. Zij verzoekt daarom aanpassing in die zin van deze waarden. Naar de mening van appellante sub 1 is het verbod op vermenging met andere minder kwikhoudende afvalstoffen bovendien dermate streng dat dit in sommige gevallen strijdig is met een doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
2.15.1. De Minister voert aan dat ingaan op de wens van appellante sub 1 inhoudt dat verontreinigingen met de zwartelijststof kwik en met dioxines kunnen worden weggemengd, hetgeen hij niet aanvaardbaar acht. In dit verband wijst de Minister erop dat er bij verwerking in de TRI, gelet op de daarbij heersende temperaturen, geen volledige verbranding van dioxines plaatsvindt. Uit de bij de melding behorende gegevens is hem niet van het tegendeel gebleken.
2.15.2. Ingevolge voorschrift 2.1.15 en artikel 5.3 van de vvgb is het verwerken van de in de voorschriften 2.1.14 en 2.1.17 bedoelde afvalstoffen slechts toegestaan voorzover bij acceptatie:
- het kwikgehalte daarin maximaal 5 mg/kg d.s. bedraagt;
- daarin geen dioxines aanwezig zijn;
- het gehalte aan polychloorbifenylen daarin lager is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180.
2.15.3. De Afdeling overweegt dat op grond van de voorschriften 12.2.7 tot en met 12.2.15 bij verwerking in de TRI partijen grond en niet-grond niet mogen worden geclusterd. Het onderscheid tussen deze typen afvalstoffen vloeit naar het oordeel van de Afdeling – zoals uiteengezet in overweging 2.41.3 en volgende van deze uitspraak – voort uit het Bouwstoffenbesluit. Vermenging, zoals door appellante sub 1 voorgestaan, is gelet op het daar overwogene niet toelaatbaar. De Minister heeft, onbestreden door appellante sub 1, gesteld dat blijkens de aanvraag slechts bij hantering van de nu opgelegde accepatiegrenswaarde aan de emissiegrenswaarde voor kwik kan worden voldaan. Voorts maakt de Afdeling uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak op dat niet zeker is of de inrichting bij de oplegging van soepeler normen aan de emissiegrenswaarden voor dioxines en PCB’s kan voldoen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1.15 opgenomen acceptatiegrenswaarden noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.16. Appellante sub 1 wil de in voorschrift 2.1.17 en artikel 5, lid 5 van de vvgb, beide onder b, genoemde stoffen, maar in elk geval baggerspecie, eveneens kunnen uitkeuren als bouwstof zijnde grond. Zij verwijst in dat kader naar de nota van toelichting bij het Bouwstoffenbesluit. Het voorschrift frustreert volgens haar ten onrechte de clustering van partijen afvalstoffen.
De Minister erkent de gegrondheid van deze klacht en acht aanpassing van het voorschrift wenselijk, in die zin dat ook stoffen in de TRI mogen worden bewerkt die na reiniging toepasbaar zijn als bouwstof zijnde grond.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 2.1.17 en artikel 5, lid 5 van de vvgb, beide onder b, betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.17. Appellante sub 1 verzet zich tegen voorschrift 2.2.1. Zij stelt op grond van de voorschriften die betrekking hebben op bewerking in de TRI afvalstoffen te mogen verwerken met een totaal gehalte aan PCB’s van 3,5 mg/kg d.s. in plaats van 0,5 mg/kg d.s. per congeneer. Zij verzoekt het voorschrift zodanig aan te passen dat daardoor geen beperking van de in de TRI te verwerken stoffen optreedt.
Ingevolge voorschrift 2.2.1, voorzover thans van belang, dient een zich binnen de inrichting bevindende partij al dan niet bewerkte afvalstoffen waarvan het gehalte aan PCB’s meer bedraagt dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 153 of 180 terstond apart te worden gehouden en in overleg met het bevoegd gezag te worden afgevoerd.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat in het voorschrift abusievelijk congeneer 138 is weggevallen in afwijking van artikel 8.8 van de vvgb. Dit heeft tot gevolg gehad dat een totaal gehalte aan PCB’s is opgelegd van 3 mg/kg d.s. in plaats van 3,5 mg/kg d.s.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 2.2.1 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.18. Appellante sub 1 stelt dat het haar door het wegvallen van voorschrift 2.2.7 van het ontwerp van het besluit niet meer duidelijk is of grond, gevaarlijk afval, en grond, niet-gevaarlijk afval, gemengd mogen worden of niet.
In dat voorschrift was bepaald dat het in afwijking van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan om verontreinigde grond (gevaarlijk afval, categorie 36) te mengen met verontreinigde grond (niet-gevaarlijk).
Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, betoogd dat uit milieu-oogpunt geen bezwaar bestaat tegen het weer opnemen van dit voorschrift en niet voorzien te hebben dat het vervallen daarvan problematisch is voor appellante sub 1.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat het vervallen van voorschrift 2.2.7 uit het ontwerp van het besluit betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
Overige voorschriften
2.19. Appellante sub 2 voert aan dat in voorschrift 1.2.1 ten onrechte niet is voorgeschreven dat een plattegrond aanwezig moet zijn bij alle toegangen tot de inrichting.
Ingevolge voorschrift 1.2.1, voorzover thans van belang, dient binnen de inrichting een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig te zijn, waarop de in milieu-opzicht relevante informatie staat vermeld.
Ter zitting heeft verweerder betoogd het bij nader inzien uit milieu-opzicht noodzakelijk te achten dat zowel bij de receptie van het hoofdgebouw als bij het portiersgebouw een dergelijke tekening aanwezig is.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 1.2.1 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.20. Appellante sub 1 verzet zich tegen de in voorschrift 1.2.5 opgelegde verplichting tot het aanleggen van een register van niet meer gebruikte leidingen. Zij stelt dat voorschrift 1.2.5 zo ruim is geformuleerd dat daaronder ook valt het (zeer) tijdelijk niet in gebruik zijn van de leidingen. Het voorschrift is naar haar mening niet noodzakelijk ter bescherming van het milieu en onnodig bezwarend.
Verweerder voert aan dit voorschrift te hebben opgenomen naar aanleiding van het advies van de regionaal inspecteur van VROM, teneinde een goed overzicht te verkrijgen over de in de inrichting plaatsvindende activiteiten. Verweerder bestrijdt dat voorschrift 2.1.5 zodanig is geformuleerd dat in het register ook de leidingen die slechts kort buiten gebruik zijn, opgenomen moeten worden.
Ingevolge voorschrift 1.2.5 dient binnen de inrichting een register aanwezig te zijn van leidingen die niet meer in gebruik zijn.
De Afdeling overweegt dat de uitleg die verweerder aan voorschrift 1.2.5 geeft haar redelijk voorkomt. Ingevolge voorschrift 11.2.1 dienen de procesleidingen waarin milieugevaarlijke stoffen aanwezig zijn, voorzien te zijn van een codering waaruit blijkt welke stof in de leiding aanwezig is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter vergroting van de overzichtelijkheid tevens een register aanwezig dient te zijn waaruit blijkt voor welke leidingen deze noodzaak niet meer bestaat, omdat zij niet meer in gebruik zijn.
Gelet hierop dient het beroep van appellante sub 1 in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.21. Appellante sub 1 verzet zich tegen de in voorschrift 1.2.6 opgelegde verplichting dat leidingen die langer dan 1 jaar niet in gebruik zijn geweest moeten worden verwijderd. Zij brengt te berde dat er op termijn weer behoefte kan bestaan aan leidingen die langer dan een jaar buiten gebruik zijn gebleven. Naar haar mening is het voorschrift niet noodzakelijk ter bescherming van het milieu en onnodig bezwarend.
Verweerder voert aan ook dit voorschrift te hebben opgenomen naar aanleiding van het advies van de regionaal inspecteur van VROM ten einde een goed overzicht te verkrijgen over de in de inrichting plaatsvindende activiteiten.
Ingevolge voorschrift 1.2.6 dienen leidingen die langer dan 1 jaar niet meer in gebruik zijn te worden verwijderd.
Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar de in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak gedane suggestie tot aanpassing van dit voorschrift, gesteld bij nader inzien te kunnen instemmen met een minder vergaand voorschrift in die zin dat leidingen die langer dan 1 jaar niet meer in gebruik zijn gecontroleerd dienen te worden op een deugdelijke werking, voordat zij opnieuw in gebruik worden genomen.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 1.2.6 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.22. Naar de mening van appellante sub 2 hadden verweerders in voorschrift 1.3.4 tevens de verplichting op moeten leggen dat stoffen die niet middels de weegbrug kunnen worden gemeten op een andere goed geijkte wijze worden geregistreerd.
Ingevolge voorschrift 1.3.4 dient voor de per as aangevoerde afvalstoffen binnen de inrichting een registratiepost aanwezig te zijn waar controle plaatsvindt van de transportdocumenten en weging. De hoeveelheid van de per as aangevoerde aan- en afgevoerde vrachten afvalstoffen dient door weging te worden bepaald.
Ter zitting heeft verweerder gesteld zich bij nader inzien op het standpunt te stellen dat voorschrift 1.3.4 in die zin voor aanvulliing in aanmerking komt dat registratie van afvalstoffen uit schepen dient plaats te vinden door debiet- en/of tankmetingen; controle van transportdocumenten moet plaatsvinden in het kantoor aan de waterkant.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 1.3.4 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.23. Appellante sub 2 mist in voorschrift 1.4.3 een termijn waarbinnen spoedeisend onderhoud moet worden gemeld.
Verweerder voert aan dat de voorgestelde aanpassing overbodig is, aangezien vergunninghoudster ongewone voorvallen waarbij bovennormale beïnvloeding van de omgeving optreedt reeds op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer ofwel op grond van voorschrift 1.4.1 terstond aan het bevoegd gezag dient mede te delen.
Ingevolge voorschrift 1.4.3, voorzover thans van belang, dient het college van gedeputeerde staten schriftelijk op de hoogte te worden gesteld ten minste drie werkdagen voordat onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd welke een bovennormale beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben en die betrekking hebben op regulier onderhoud.
De Afdeling overweegt dat voorschrift 1.4.3 betrekking heeft op melding van regulier onderhoud en dat in zoverre gesteld noch gebleken is dat het voorschrift ontoereikend is. Voorzover appellante sub 2 beoogd heeft te betogen dat behalve voor regulier onderhoud in het voorschrift ook voor niet-reguliere onderhoudswerkzaamheden een regeling opgenomen dient te worden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke situatie reeds toereikend geregeld wordt in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en de aanvullend werkende voorschriften 1.4.1 en 1.4.2 van de vergunning. In hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer zijn de verplichtingen van een vergunninghouder vastgelegd voor de situatie dat zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waarbij nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan,
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellante sub 2 in zoverre ongegrond.
2.24. Appellante sub 2 voert aan dat de in voorschrift 2.4.2 bedoelde registratie betrekking dient te hebben op heel paragraaf 2.3, hetgeen haars inziens niet blijkt uit de huidige redactie.
Ingevolge voorschrift 2.4.2 moeten de geregistreerde gegevens dagelijks worden bijgehouden en gedurende ten minste vijf jaar in de inrichting worden bewaard.
De Afdeling overweegt dat in voorschrift 2.4.2 niet nader wordt omschreven op welke geregistreerde gegevens het betrekking heeft. Deze informatie is evenmin af te leiden uit het opschrift van paragraaf 2.4, “registratie”, of uit voorschrift 2.4.1 (het enige andere voorschrift van deze paragraaf), dat alleen betrekking heeft op geweigerde vrachten afvalstoffen. Ter zitting heeft verweerder gesteld zich te kunnen vinden in een wijziging van het voorschrift in die zin dat daarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat het betrekking heeft op alle te registreren gegevens.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 2.4.2 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.25. Appellante sub 1 verzet zich tegen de in voorschrift 3.5.1, aanhef en onder c, opgelegde verplichting tot opneming van de datum van overdracht in de kwaliteitsverklaring. Deze datum is ten tijde van het opmaken van de kwaliteitsverklaring nog niet bekend, aangezien de datum van overdracht afhankelijk is van de beschikbaarheid van een ‘werk’ waarin de gereinigde partij kan worden toegepast. Als alternatief suggereert zij vastlegging van dit gegeven in een register als bedoeld in voorschrift 3.5.2.
Ingevolge voorschrift 3.5.1, voorzover thans van belang, dient bij elke partij een kwaliteitsverklaring afgegeven te worden waarin ten minste onder andere is vermeld de datum van overdracht.
Ingevolge voorschrift 3.5.2 moet van elke afgevoerde partij in een register zijn vastgelegd:
a. naam, adres en woonplaats van de afnemer;
b. naam, adres en woonplaats van de plaats van bestemming;
c. naam, adres en woonplaats van de reiniger.
De Afdeling ontleent aan het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat op het tijdstip van opmaking van de kwaliteitsverklaring nog geen gegevens voorhanden zijn over de afzet van de partij waarop de kwaliteitsverklaring betrekking heeft. Ter zitting heeft verweerder dit probleem erkend en de Afdeling, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, verzocht tot aanpassing van voorschrift 3.5.1 in die zin dat daaruit de vermelding van de datum van overdracht wordt geschrapt en deze vermelding wordt opgenomen in het in voorschrift 3.5.2 voorgeschreven register.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 3.5.1 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.26. Appellante sub 2 brengt naar voren dat er in voorschrift 4.1.2 ten onrechte van wordt uitgegaan dat in de naverbrander behalve gassen ook vloeibare gevaarlijke afvalstoffen kunnen worden ingezet.
Verweerder stelt dat appellante sub 1 op dit punt over bestaande rechten beschikt.
Ingevolge voorschrift 4.1.2, voorzover thans van belang, mogen in de naverbrander van de TRI en ten behoeve van het verwarmen van de reinigingstrommel(s) jaarlijks maximaal 50.000 ton vloeibare gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand en in de stoomketel maximaal 5.500 ton.
De Afdeling overweegt dat ingevolge voorschrift 2.1.9 alleen gevaarlijke afvalstoffen in de TRI mogen worden verbrand voorzover daarbij aan de Rvga wordt voldaan, welke regeling tevens betrekking heeft op het verbranden van vloeistoffen. In artikel 3, tweede lid, van deze regeling is bepaald dat de te verbranden vloeistoffen aan bepaalde, daar genoemde criteria dienen te voldoen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu behoeft te worden gevreesd.
Het beroep van appellante sub 2 dient, gelet hierop, in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.27. Appellante sub 2 brengt te berde dat het haar onduidelijk is wat de functie van het woordje “of” is in voorschrift 4.1.3.
Ingevolge voorschrift 4.1.3 mogen vloeibare gevaarlijke afvalstoffen waarbij op het verbranden daarvan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen of van toepassing is niet in de stoomketel worden verbrand.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het woord “of” abusievelijk in dit voorschrift is opgenomen en heeft de Afdeling verzocht dit te corrigeren.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 4.1.3 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.28. Naar de mening van appellante sub 2 bevat voorschrift 4.2.2 een onjuiste waarde voor SO2. Deze waarde zou, gelet op voorschrift 4.2.5, 6,75 kg/uur moeten zijn.
Ingevolge voorschrift 4.2.2, voorzover thans van belang, dient de uitworp van de rookgassen van de stoomketel niet meer te bedragen dan 16 kg/uur.
Verweerder erkent dat er abusievelijk een onjuiste vrachtwaarde voor SO2 in voorschrift 4.2.2 is opgenomen en dat deze 6,75 kg/uur moet zijn.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat de vrachtwaarde voor SO2 in voorschrift 4.2.2 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.29. Appellante sub 2 vraagt zich af of de waarde voor dioxine in voorschrift 4.2.3 wel juist is en of deze waarde niet in TEQ uitgedrukt zou moeten worden.
Verweerder merkt op dat appellante waarschijnlijk doelt op voorschrift 4.3.4, waarin een vracht in kg/uur is opgenomen voor onder meer de uitworp aan dioxines. Naar zijn mening dienen zowel de concentratie als de vracht aan dioxines in TEQ’s te worden uitgedrukt.
De Afdeling begrijpt bovenstaande beroepsgrond aldus, dat deze zich richt tegen de wijze waarop de grenswaarde voor dioxines in voorschrift 4.3.4 is vermeld. Ingevolge dit voorschrift dient de uitworp van de rookgassen van de naverbrander van de TRI wat de som van PCDD’s en PCDF’s betreft niet meer te bedragen dan 10*10-9.
Nu verweerder zelf van mening is dat deze waarde dient te worden vermeld in TEQ’s, hetgeen niet is gebeurd, is de Afdeling van oordeel dat het besluit wat de weergave van de emissie-eis voor dioxines in voorschrift 4.3.4 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.30. Appellante sub 2 voert aan dat voorschrift 4.2.5 onduidelijk is, omdat daarin zowel sprake is van “een afzonderlijke meting” als van “alle gemiddelden”. Appellante sub 2 vreest dat bedoeld wordt het gemiddelde van de twee metingen die per jaar moeten worden uitgevoerd. Voorts dienen de in voorschrift 4.2.2 opgenomen waarden volgens deze appellante niet als gemiddelden maar als grenswaarden te worden gehanteerd.
Verweerder geeft te kennen dat de inhoud van het voorschrift analoog is aan voorschrift 6.3 van Bijlage I van de Rvga, waarin eveneens sprake is van afzonderlijke metingen die ten minste twee maal per jaar moeten worden verricht.
Ingevolge voorschrift 4.2.5, voorzover thans van belang, is bij een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 4.2.3 de emissie-eis in acht genomen, indien alle gemiddelden over een willekeurige meetperiode de in 4.2.2 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.
De Afdeling overweegt dat de door verweerder gestelde analogie mank gaat in die zin dat voorschrift 6.3 van Bijlage I is ingebed in een geheel aan nadere voorschriften omtrent de berekening van waarden en de wijzen waarop en de frequenties waarmee metingen dienen te worden verricht, welk geheel niet in de onderhavige voorschriften is overgenomen. Ter zitting heeft verweerder gesteld geen bezwaar te hebben tegen aanvulling van voorschrift 4.2.5 met het doel de strekking van dit voorschrift duidelijker te maken.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 4.2.5 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.31. Appellante sub 1 betoogt dat het in de aanhef van voorschrift 4.2.6 gebruikte begrip “willekeurige meetperiode” te vaag is. De huidige formulering komt naar haar mening daarop neer dat voortdurend aan het criterium van 4.2.6, lid a ten derde, moet worden voldaan. Zij verzoekt, onder verwijzing naar de Rvga, aanpassing van het voorschrift in die zin dat de woorden “willekeurige meetperiode” worden vervangen door de woorden “willekeurige meetperiode van 24 uur”.
2.31.1. Ingevolge voorschrift 4.2.6 wordt bij continue metingen als bedoeld in voorschrift 4.2.3 geacht aan het gestelde in de vergunning te zijn voldaan indien in een willekeurige meetperiode:
a. 1. elke daggemiddelde emissieconcentratie lager is dan de in
voorschrift 4.2.2 aangegeven concentratie;
2. 97% van de halfuurgemiddelde emissieconcentraties de in
voorschrift 4.2.2 aangegeven concentratie met niet meer dan
20% overschrijdt;
3. geen van de halfuurgemiddelde emissieconcentraties de in
voorschrift 4.2.2 aangegeven daggemiddelde
emissieconcentratie met 100% overschrijdt.
b. de daggemiddelde vracht van de emissie op basis van continue metingen niet groter is dan hetgeen in deze vergunning als maximum is aangegeven.
2.31.2. De Afdeling overweegt dat in bijlage I van de Rvga, waarin voorschriften voor installaties zijn opgenomen, wordt uitgegaan van willekeurige meetperioden van 24 uur. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven aanpassing van het voorschrift voor te staan in die zin dat daarin wordt vermeld dat het een willekeurige meetperiode van 24 uur dient te betreffen.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 4.2.6 betreft in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.32. Appellante sub 1 betoogt dat de emissiegrenswaarde voor stof in voorschrift 4.6.2 onnodig streng is. De verontreinigingsgraad van het stof is zeer laag en het treffen van de benodigde voorzieningen zal grote kosten met zich brengen.
2.32.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning wat de stofhinder betreft de Nederlandse emissie richtlijnen (hierna: NER) als uitgangspunt gehanteerd. Hij is daarbij uitgegaan van de in de NER opgenomen norm voor de emissie van gewoon stof. Naar zijn mening doet zich in het onderhavige geval geen bijzondere situatie voor op grond waarvan van deze norm dient te worden afgeweken. Verweerder leidt uit de aanvraag af dat het mogelijk is toereikende stofbeperkende voorzieningen aan te brengen en wijst erop dat ter beperking van de kosten wellicht procesgeïntegreerde voorzieningen kunnen worden toegepast.
2.32.2. Ingevolge voorschrift 4.6.2 mag de stofemissie vanuit de rotoclone binnen één jaar na het van kracht worden van het besluit niet meer bedragen dan 25 mg/m03 (halfuurgemiddelde). De vracht mag niet meer bedragen dan 0,7 kg/uur.
2.32.3. In de NER wordt ten aanzien van een emissie van stof opgemerkt dat bij een ongereinigde massastroom groter dan 0,5 kg/uur toepassing van filtrerende afscheiders moet worden nagestreefd en dat in zo’n geval een emissie-eis van 10 mg/m03 geldt. Indien dergelijke filtrerende afscheiders als gevolg van de specifieke afgasparameters niet kunnen worden toegepast dan geldt in beginsel een emissie-eis van 25 mg/m03. In bijzondere situaties kan de stand der techniek het noodzakelijk maken om hier gemotiveerd van af te wijken en een eis van ten hoogste 50 mg/m03 op te leggen.
De Afdeling overweegt dat appellante sub 1, blijkens de aanvraag, in de installatie reeds drie stofreducerende technieken heeft toegepast, te weten een waterbad, een valkanaal en een natte cycloon. Uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak leidt de Afdeling het volgende af. De ongereinigde massastroom van de rotoclone is groter dan 0,5 kg/uur en na aanbrenging van voormelde voorzieningen treedt een emissie van schoon stof op van 50 mg/m03. Dit stof bestaat uit nat zand met een zeer fijne fractie. Het plaatsen van doekfilters of andere filtrerende afscheiders is daarom niet mogelijk dan wel zo kostbaar dat de in paragraaf 2.11.3 van de NER genoemde indicatieve referentiewaarde van € 2,27 per vermeden kg stof wordt overschreden.
Onder deze omstandigheden en nu verweerder niet heeft aangegeven welke kosteneffectieve, procesgeïntegreerde voorzieningen in het onderhavige geval mogelijk zijn om de stofemissie tot de in voorschrift 4.6.2 genoemde waarde van 25 mg/m03 terug te brengen, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit berust op een draagkrachtige motivering. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.33. Appellante sub 2 voert aan dat de in voorschrift 5.1.2 gestelde termijn tot twaalf maanden dient te worden teruggebracht. De noodzaak daartoe vloeit naar haar idee reeds voort uit de verplichting na achttien maanden te onderzoeken in hoeverre aan de geurvoorschriften wordt voldaan.
2.33.1. Verweerder acht een termijn van 18 maanden noodzakelijk, omdat de reactoren opnieuw ingesteld zullen moeten worden nadat is overgeschakeld op zuivere zuurstof, hetgeen binnen twaalf maanden dient te gebeuren ingevolge voorschrift 5.2.1. Niet voorzienbaar is hoeveel tijd met die aanpassing gemoeid zal zijn.
2.33.2. Ingevolge voorschrift 5.1.2, voorzover thans van belang, mag de geuremissie vanwege de sequencing batch reactor (hierna: SBR)/ biologische waterzuivering (hierna: MBR) in de inrichting na 18 maanden niet meer bedragen dan 60 x 106 ge/uur.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 moeten alle reactoren van de SBR dan wel MBR binnen 1 jaar na het van kracht worden van de vergunning worden gedreven met behulp van zuivere zuurstof in plaats van met lucht of met zuurstof verrijkte lucht.
2.33.3. De Afdeling overweegt dat niet is bestreden dat door de omschakeling op zuivere zuurstof de geurhinder vanwege de SBR/MBR sterk zal worden gereduceerd. Na deze omschakeling dienen de reactoren opnieuw te worden ingeregeld. Gelet op het verhandelde ter zitting en op het gestelde in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is aannemelijk dat met deze inregeling enige maanden zullen zijn gemoeid.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een overgangstermijn van achttien maanden diende te worden vergund. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.34. Appellante sub 2 mist in het besluit een voorschrift waarin concrete maatregelen worden opgelegd voor de situatie waarin ten gevolge van een storing of incident ernstige hinder in de omgeving van de inrichting optreedt.
De Afdeling overweegt dat vergunninghoudster reeds ingevolge artikel 17.2 van de Wet milieubeheer verplicht is bij het optreden van een ongewoon voorval, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, zo spoedig mogelijk het bevoegd gezag op de hoogte te stellen en daarbij te melden de genomen en te nemen maatregelen en de te nemen preventieve maatregelen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat steeds op voorhand duidelijk is welke maatregelen in geval van een storing of een incident het meest aangewezen zijn om nadelige milieu-effecten te voorkomen dan wel voldoende te beperken of ongedaan te maken.
Verweerder heeft, gelet hierop, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een voorschrift, als door appellante sub 2 gewenst, niet noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.35. Naar de mening van appellante sub 2 is in het definitieve besluit, anders dan in het ontwerp, ten onrechte geen voorschrift opgenomen waarin is bepaald dat tijdens het verrichten van lawaaimakende werkzaamheden ramen en deuren van een gebouw gesloten dienen te zijn behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.
De Afdeling overweegt dat het vervallen voorschrift een middelvoorschrift was en dat in de Wet milieubeheer, gelet op artikel 8.12 van die wet, de voorkeur wordt gegeven aan doelvoorschriften. In de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 zijn voor de activiteiten in de inrichting geluidgrenswaarden opgenomen. Mede gelet op het gestelde in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is aannemelijk geworden dat ook zonder het gesloten houden van ramen en deuren aan deze geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een voorschrift, als door appellante sub 2 gewenst, niet noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.36. Appellante sub 2 betoogt dat ten onrechte geen normen zijn opgenomen om trillinghinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Zij wijst erop dat dit in het ontwerp wel het geval was en is van mening dat ter zake in elk geval een onderzoeksverplichting dient te worden opgelegd.
Verweerder voert aan dat de ter zake in het ontwerp opgenomen voorschriften uit automatisme waren overgenomen uit door hem gehanteerde standaardvoorschriften. Hem zijn geen redenen bekend waarom voor trillinghinder van enige relevante omvang zou moeten worden gevreesd. Er zijn bovendien in het verleden nooit klachten daarover ontvangen.
De inrichting is gelegen op een groot industrieterrein en op grote afstand van woningen van derden. Uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak leidt de Afdeling af dat het ten gevolge van de verharding van het terrein van de inrichting niet aannemelijk is dat eventueel trillinghinder veroorzakende activiteiten als transportbewegingen zullen leiden tot onaanvaardbare trillinghinder.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat trillinghindervoorschriften niet noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.37. Appellante sub 2 acht de in voorschrift 7.1.3 opgenomen termijn van drie jaar voordat het eerste controleonderzoek moet plaatsvinden, onaanvaardbaar lang. Zij wijst op het slechte naleefgedrag dat vergunninghoudster in het verleden ten toon heeft gespreid en op de mogelijkheid dat, indien het vuilwaterrioolsysteem niet aan de vereisten voldoet, de grond van omringende bedrijven eveneens verontreinigd zou raken.
Verweerder brengt naar voren dat appellante sub 1 een controle als hier voorgeschreven nog in mei 2001 heeft uitgevoerd en dat het verslag daarvan door hem is goedgekeurd.
Ingevolge voorschrift 7.1.3, voorzover thans van belang, dient uiterlijk 1 juli 2005 en vervolgens elke vier jaar het vuilwaterrioolsysteem op lekdichtheid te worden geïnspecteerd volgens een bepaald protocol. De wijze van inspectie dient vooraf aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd ter goedkeuring en de rapportage dient nadien aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
Verweerder heeft hoofdstuk 7 van de voorschriften aan de vergunning verbonden om verontreiniging van de bodem te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Ingevolge voorschrift 7.1.4 dient het vuilwaterriool vloeistofdicht te zijn en bestand tegen het af te voeren afvalwater en in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 zijn waarborgen opgenomen ten aanzien van de kwaliteit van nieuw aan te leggen (delen van) vuilwaterrioleringen. Gesteld noch gebleken is dat deze waarborgen ontoereikend zijn. De Afdeling begrijpt bovendien uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat zelfs voor het meest kwetsbare type riolen een inspectiefrequentie van veertig jaar als voldoende wordt beschouwd en gebruikelijk is.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 7.1.3 toereikend is ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.38. Appellante sub 2 brengt naar voren dat voorschrift 8.1.3 onder c een te soepele norm voor het sulfaatgehalte bevat. Naar haar mening is deze soepelheid onterecht, omdat dit rechtsongelijkheid inhoudt ten aanzien van andere bedrijven die wel een strengere norm opgelegd hebben gekregen.
Naar de mening van verweerder miskent appellante sub 2 dat het bevoegd gezag op dit punt beoordelingsvrijheid toekomt en dat de afweging die in dat kader wordt gemaakt niet iedere keer tot dezelfde uitkomst hoeft te leiden. Verweerder heeft wat de opgelegde norm betreft aangesloten bij de in de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning opgenomen grenswaarden en heeft rekening gehouden met de doelmatige werking van het riool waarop geloosd wordt.
Ingevolge voorschrift 8.1.3, aanhef en onder c, voorzover thans van belang, is het verboden afvalwater in een openbaar riool te brengen dat een sulfaatgehalte heeft dat hoger is dan 1.500 mg per liter (etmaalmonster).
Blijkens paragraaf 4.3.3.6 van de aanvraag behandelt vergunninghoudster (potentieel) verontreinigd water in een eigen afvalwaterzuiverinsinstallatie. Vervolgens wordt dit water geloosd op de riolering van het Havenschap Moerdijk, welk Havenschap als wettelijk adviseur bij de onderhavige procedure tot vergunningverlening betrokken is geweest. In het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt gesteld dat de riolering van het Havenschap is aan te merken als een hoogwaardig zuiveringtechnisch werk, in welk geval lozingen met een sulfaatgehalte als het onderhavige niet leiden tot ontoelaatbaar nadelige gevolgen. Niet is gebleken van bezwaren van het Havenschap ten aanzien van de nu opgelegde norm.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 8.1.3, aanhef en onder c, toereikend is ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.39. Appellante sub 1 verzet zich tegen voorschrift 10.2.3 omdat dit voorschrift haars inziens zo ruim is geformuleerd dat het ook van toepassing is op plaatsen in de inrichting waar in het geheel geen brandgevaar bestaat.
Ingevolge voorschrift 10.2.3, voorzover thans van belang, mag in de gehele inrichting niet worden gerookt behalve in kantoren, kantines en wachtruimten.
Verweerder erkent dat het voorschrift een ruimere reikwijdte heeft dan noodzakelijk en verzoekt de Afdeling het voorschrift aan te vullen in die zin dat aan de ruimten waar mag worden gerookt worden toegevoegd: de controlekamers, parkeerplaats en werkplaats.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 10.2.3 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.40. Appellante sub 2 voert aan dat in het definitieve besluit, anders dan in het ontwerp, ten onrechte geen voorschrift is opgenomen waarin is bepaald dat het terrein en het wegenstelsel van de inrichting zo dienen te zijn ingericht dat elk deel van de inrichting vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken. Zij acht een dergelijk voorschrift onontbeerlijk voor een doeltreffende hulpverlening bij calamiteiten.
Verweerder heeft het bedoelde voorschrift laten vervallen, omdat alle toegangen tot de inrichting aan één zijde zijn gelegen ten gevolge van de omstandigheid dat de inrichting aan het water ligt. De inrichting kan dus niet voldoen aan een dergelijk voorschrift.
De Afdeling overweegt dat vergunninghoudster ingevolge voorschrift 10.3.1 een bedrijfsnoodplan dient op te stellen met daarin onder meer een opsomming van de denkbare incidenten en de in die gevallen noodzakelijke handelingen en maatregelen en overzichten van externe hulpdiensten. Voorts dient ingevolge voorschrift 10.3.2 ten aanzien van elk denkbaar incident zoals opgenomen in dit plan minstens 1 keer per jaar te worden geoefend.
Gelet hierop en op de ligging van de inrichting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat afgezien kan worden van het opnemen van een voorschrift als door appellante sub 2 bedoeld. Het beroep van appellante sub 2 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.41. Appellante sub 1 verzet zich tegen de voorschriften 12.2.7 tot en met 12.2.15 voorzover daarin onderscheid wordt gemaakt tussen bouwstoffen zijnde grond en bouwstoffen niet zijnde grond en clustering van partijen uit deze categorieën niet wordt toegestaan. Naar haar mening kan dit onderscheid niet worden teruggevoerd op het Bouwstoffenbesluit en is uitloging bepalend voor de toepasbaarheid in een werk onverschillig of het een bouwstof zijnde grond dan wel een bouwstof niet zijnde grond betreft. Zij staat daarom een systeem voor waarin wordt uitgegaan van de immissiewaarden. Als voordelen van het door haar voorgestane systeem noemt appellante sub 1 dat de afzetmogelijkheden voor secundaire bouwstoffen beter worden, zodat het gebruik van primaire grondstoffen afneemt evenals het storten van stoffen. Dit is haars inziens volledig in overeenstemming met de derde doelstelling van het Bouwstoffenbesluit, te weten het zoveel mogelijk hergebruiken van afvalstoffen.
2.41.1. Verweerder acht de omlabeling van bouwstoffen niet zijnde grond in bouwstoffen zijnde grond niet doelmatig. Of deze stoffen al dan niet gemengd worden toegepast in een werk staat bovendien niet ter beslissing van vergunninghoudster. Naar de overtuiging van verweerder is het onderscheid tussen bouwstoffen zijnde grond en bouwstoffen niet zijnde grond een van de pijlers van het Bouwstoffenbesluit.
2.41.2. Ingevolge de voorschriften 12.2.7 tot en met 12.2.15, voorzover thans van belang, is het vergunninghoudster niet toegestaan verontreinigde grond in te delen als bouwstof niet zijnde grond en is clustering alleen binnen een en dezelfde categorie toegestaan.
2.41.3. De Afdeling overweegt dat in het besluit op dit punt onderscheid is gemaakt tussen de verwerking van stoffen die op grond van het Bouwstoffenbesluit aangemerkt dienen te worden als grond en stoffen die op grond van dit Besluit dienen te worden aangemerkt als bouwstoffen niet zijnde grond.
Het Bouwstoffenbesluit is een algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het bevat een toetsingskader voor emissies vanuit steenachtige bouwstoffen naar bodem en oppervlaktewater, met als achterliggend doel het zoveel mogelijk hergebruiken van bouw- en sloopafval in combinatie met de bescherming van bodem- en grondwater. De normstelling is gerelateerd aan de maximaal acceptabel te achten uitloging naar de bodem en het oppervlaktewater.
Ingevolge de omschrijving van categorie 1-bouwstof in artikel 1, eerste lid, onder j, en die van categorie 2-bouwstof in artikel 1, eerste lid, onder k, dient wat de samenstellingswaarden voor bouwstoffen zijnde grond betreft behalve aan de grenswaarden voor organische stoffen tevens aan grenswaarden voor anorganische stoffen te worden getoetst, terwijl bouwstoffen niet zijnde grond alleen aan grenswaarden voor organische stoffen hoeven te worden getoetst. Tevens zijn in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit afzonderlijke samenstellingswaarden opgenomen voor grond en voor andere bouwstoffen dan grond. Hieruit volgt dat ingevolge het Bouwstoffenbesluit onderscheid wordt gemaakt tussen bouwstoffen zijnde grond en bouwstoffen niet zijnde grond. Voorts worden in het Bouwstoffenbesluit wat toepasbaarheid betreft vier categoriën onderscheiden, die variëren van vrij toepasbaar tot niet toepasbaar. Voor de indeling in een bepaalde categorie zijn de samenstellingswaarden en de immissiewaarden bepalend. De Afdeling begrijpt het voorstel van appellante sub 1 aldus dat zij in bepaalde gevallen partijen op basis van de immissiewaarden wil kunnen indelen in een bepaalde categorie van toepasbaarheid onder voorbijgaan aan de samenstellingswaarden van die partij. Dit is evenwel in strijd met het stelsel van het Bouwstoffenbesluit.
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellante sub 1 in zoverre ongegrond.
2.42. Appellante sub 1 verzet zich tegen voorschrift 12.2.11, voorzover daarin is opgenomen de verplichting verwerkingsclusters van dezelfde afvalcategorie van elkaar gescheiden op te slaan, hetgeen zij onnodig bezwarend acht.
Ingevolge voorschrift 12.2.11, voorzover thans van belang, dienen verwerkingsclusters fysiek gescheiden van andere stoffen, afvalstoffen (waaronder andere verwerkingsclusters) te zijn opgeslagen.
De Afdeling overweegt dat de verwerkingsclusters worden opgeslagen in de loodsen 1, 2 en 3. In het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt ten aanzien van het opslaan van de verwerkingsclusters vermeld dat deze clusters op enige afstand van elkaar worden gestort en dat er aldus aan de voet van de hopen enige, geringe vermenging kan plaatsvinden. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het oogmerk van voorschrift 12.2.11 is het tegengaan van het wegmengen van ernstige verontreinigingen. Niet is bedoeld ieder contact tussen twee verwerkingsclusters te verbieden.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het besluit wat betreft voorschrift 12.2.11 in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.43. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift 12.2.13, dat haar naar haar mening onnodig op kosten jaagt en in logistieke problemen brengt. Zij wil partijen uit het buitenland kunnen clusteren met vergelijkbare partijen grond uit Nederland.
2.43.1. Verweerder voert aan dat de opgelegde verplichting voortvloeit uit EEG-verordening 259/93 (hierna: EVOA). Bovendien dient appellante sub 1 op grond van artikel 3, zesde lid, en artikel 6, zesde lid, van de EVOA partijen retour te zenden, indien de overbrenging niet is voltooid zoals voorzien dan wel in strijd met de verordening is verricht.
2.43.2. Ingevolge voorschrift 12.2.7, voorzover thans van belang, dienen de in de TRI te reinigen afvalstoffen na de eindacceptatieprocedure ingedeeld te worden in vijf nader omschreven categoriën, die variëren van toepasbaar als schone grond tot na reiniging storten dan wel na reiniging afgifte aan ontdoener.
Ingevolge voorschrift 12.2.9 mag clustering van vrachten en/of partijen uitsluitend plaatsvinden binnen de afzonderlijke in voorschrift 12.2.7 genoemde categoriën.
Ingevolge voorschrift 12.2.12, voorzover thans van belang, dient het cluster voordat dit in de TRI wordt gebracht aantoonbaar te voldoen aan de verwerkingscriteria van de betreffende categorie.
Ingevolge voorschrift 12.2.13 moeten partijen afvalstoffen uit het buitenland apart worden opgeslagen, ingekeurd, gereinigd en uitgekeurd.
2.43.3. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de EVOA, voorzover thans van belang, moet de kennisgever met de ontvanger een contract afsluiten voor de verwijdering van de afvalstoffen. In het contract moet worden bepaald dat de kennisgever verplicht is de afvalstoffen overeenkomstig artikel 25 en artikel 26, lid 2, terug te nemen als de overbrenging niet is voltooid zoals was voorzien, of in strijd met deze verordening is verricht. Voorts moet daarin worden bepaald dat de ontvanger verplicht is zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 180 dagen na ontvangst van de afvalstoffen, aan de kennisgever een verklaring te verstrekken dat de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze zijn verwijderd.
Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de EVOA, voorzover thans van belang, moet de kennisgever met de ontvanger een contract afsluiten voor de nuttige toepassing van de afvalstoffen. In het contract moet worden bepaald dat de kennisgever verplicht is de afvalstoffen overeenkomstig artikel 25 en artikel 26, lid 2, terug te nemen als de overbrenging niet is voltooid zoals voorzien, of in strijd met deze verordening is verricht. Voorts moet daarin worden bepaald dat de ontvanger verplicht is kennis te geven aan het oorspronkelijke land van verzending ingeval de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen verder worden overgebracht naar een andere lid-staat of een derde land en dat de ontvanger verplicht is zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 180 dagen na ontvangst van de afvalstoffen, aan de kennisgever een verklaring te verstrekken dat de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze een nuttige toepassing hebben gekregen.
2.43.4. De Afdeling overweegt dat appellante sub 1 op grond van voorschrift 12.2.12 partijen afvalstoffen voorafgaand aan reiniging in de TRI dient te toetsen aan de criteria voor toepasbaarheid van het Bouwstoffenbesluit en, gelet op voorschrift 12.2.9, alleen vrachten en partijen mag clusteren die binnen eenzelfde categorie van toepasbaarheid na reiniging vallen. Ter zitting heeft appellante sub 1 gesteld dat, indien op grond van deze toetsing blijkt dat een buitenlandse partij afvalstoffen na reiniging niet toepasbaar zal zijn, deze retour wordt gezonden en dat, indien eerst bij uitkeuring, dat wil zeggen na clustering en verwerking, blijkt dat een cluster waarin een buitenlandse partij is opgenomen niet aan de criteria voor toepasbaarheid van het Bouwstoffenbesluit voldoet, het gehele cluster retour wordt gezonden.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante sub 1 voorgestane handelwijze noodzakelijkerwijs in strijd komt met de EVOA. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit berust op een draagkrachtige motivering.
2.44. Appellante sub 1 stelt dat voorschrift 12.2.14 niet uitvoerbaar is wat de indeling van de grond voorafgaand aan uitkeuring betreft.
Ingevolge voorschrift 12.2.14, voorzover thans van belang, mag uitsluitend clustering van verwerkingsclusters plaatsvinden ná reiniging en vóór uitkeuring (overeenkomstig hoofdstuk 3) indien de verwerkingsclusters tot dezelfde categorie behoren, zoals in het voorschrift nader omschreven, op basis van samenstellingswaarden en/of emissiewaarden.
Verweerder erkent dat appellante sub 1 gelijk heeft met haar stelling dat eerst aan de hand van de uitloogproeven bij uitkeuring komt vast te staan tot welke categorie de in de TRI gereinigde partij gerekend moet worden. Hij verzoekt de Afdeling daarom om vervanging van dit voorschrift door het voorschrift uit het ontwerp.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 12.2.14 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.45. Appellante sub 1 verzet zich tegen voorschrift 12.3.9 voorzover daarin wordt bepaald dat een voorziening moet worden aangebracht waarmee van het influent van de SBR/MBR een debietproportioneel etmaalmonster kan worden genomen.
Ter zitting heeft verweerder gesteld bij nader inzien van mening te zijn dat dit voorschrift kan vervallen, aangezien dit onderwerp reeds op gelijke wijze in voorschrift 12.8 van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is geregeld.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 12.3.9 betreft in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.46. Appellante sub 1 verzet zich tegen de voorschriften 14.4.8 en 14.4.9. Zij wil de mogelijkheid hebben lege verfblikken los te kunnen storten in loods A. Zij betoogt dat deze opslag reeds in onderliggende vergunningen was toegestaan en dat loods A voldoet aan de Nederlandse Richtlijnen voor Bodembescherming.
2.46.1. Verweerder bestrijdt dat deze wijze van opslaan van lege verfblikken reeds eerder was vergund en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2001, no. 200100137/1. Het los storten van dit afval acht verweerder, gelet op de mogelijke aanwezigheid van (niet gestolde) verfresten, milieuhygiënisch en uit veiligheidsoogpunt onaanvaardbaar.
2.46.2. Ingevolge voorschrift 14.4.8 is het niet toegestaan gebruikte Gcv in bulk los te storten en losgestort op te slaan in loods A.
Ingevolge voorschrift 14.4.9 dient lege Gcv opgeslagen te worden in afgesloten emballage (bijvoorbeeld vloeistofdichte containers die bestand zijn tegen de hierin opgeslagen Gcv en die zijn afgedekt met een dekzeil).
2.46.3. De Afdeling overweegt dat in genoemde uitspraak ten aanzien van het in loods A op- en overslaan van het in bulk aangevoerde verfafval is geoordeeld dat deze activiteit niet is vergund in de onderliggende aan appellante sub 1 verleende vergunning van 17 december 1996. Gelet hierop komen appellante sub 1 ten aanzien van deze activiteit geen bestaande rechten toe.
Ter zitting heeft verweerder, onweersproken door appellante sub 1, gesteld dat loods A niet volledig kan worden afgesloten maar aan beide zijkanten open is. Los storten van het Gcv veroorzaakt daarom naar zijn mening onaanvaardbare diffuse emissies van koolwaterstoffen en brandgevaar. In dat verband stelt verweerder dat de operationele diffuse emissies vanwege de inrichting, zoals aangevraagd, blijkens paragraaf 5.1 van de aanvraag 30 ton/jaar bedragen, waarvan 13 ton/jaar aan de activiteiten met de pyrolyse-installatie toegerekend dient te worden. De losse opslag van Gcv levert een fors aandeel in de resterende 17 ton/jaar aan operationele en diffuse emissies. Verweerder wijst er voorts op dat zich op 6 januari 2000 een brand heeft voorgedaan bij los opgeslagen Gcv, hetgeen toen voor hem aanleiding is geweest tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen over te gaan.
Onder bovenstaande omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 14.4.8 en 14.4.9 noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.47. Appellante sub 1 voert aan dat voorschrift 14.11.9, aanhef en onder a en b, een impliciete weigering van de vergunning inhoudt vanwege de logistieke problemen die door het daarin opgenomen afstandscriterium zullen ontstaan. Zij wijst erop dat zij reeds een serie preventieve maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van brand- en explosiegevaar bij het laden en lossen, welke maatregelen zijn opgenomen in het brandweerplan en de in overwegingen van het bestreden besluit. Naar haar mening heeft bedoeld voorschrift ten aanzien van die maatregelen geen meerwaarde en leidt uitvoering daarvan tot grote logistieke problemen, te weten toename van het aantal wagens dat buiten de inrichting moet staan wachten en het niet meer voortdurend kunnen gebruiken van een groot aantal losplaatsen en verkeersroutes op het terrein van de inrichting. Volgens appellante sub 1 zijn deze moeilijkheden dermate ernstig dat haar bedrijfsvoering voor een groot deel onmogelijk wordt gemaakt, hetgeen neerkomt op een impliete weigering van de vergunning.
2.47.1. Verweerder heeft gesteld aansluiting gezocht te hebben bij het Besluit LPG-stations milieubeheer, waarin een minimumafstand van 25 meter wordt aangehouden.
2.47.2. Ingevolge voorschrift 14.11.9, aanhef en onder a en b, mogen tijdens verladingswerkzaamheden van brandbare of explosieve gevaarlijke stoffen in bulk binnen een straal van 15 meter rond de verlaadplaats geen andere tankauto’s of transporttanks zijn opgesteld dan die welke bij het verladen zijn betrokken en geen gemotoriseerd verkeer plaatsvinden.
2.47.3. De Afdeling leidt uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak af dat de stoffen die worden gelost op de verlaadplaats weliswaar brandbare of explosieve elementen kunnen bevatten, maar in dit opzicht niet vergelijkbaar zijn met LPG. Blijkens dit bericht is de elektrische apparatuur die zich in de omgeving van de verlaadplaats bevindt als explosieveilig aan te merken en zal vorming van in dit opzicht gevaarlijke dampen slechts in beperkte mate plaatsvinden. Het moeten aanhouden van een afstand van 15 meter tot de verlaadplaats heeft tot gevolg dat tijdens het verladen weg 4 en de kruising met weg 3 op het terrein van de inrichting moeten worden vrijgehouden, waardoor een belangrijk deel van het terrein van de inrichting met de daarop gelegen installaties niet met gemotoriseerd verkeer kan worden benaderd.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het besluit wat voorschrift 14.11.9 betreft in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit berust op een draagkrachtige motivering. Het beroep van appellante sub 1 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
2.48. Gelet op het vorenstaande dienen het beroep van appellante sub 1 en het beroep van appellante sub 2, beide voorzover ontvankelijk, ten dele gegrond te worden verklaard. Verweerder dient, nu de vernietiging tevens onderdelen van het bestreden besluit betreft die overeenstemmen met de vvgb, de Minister te verzoeken in zoverre met inachtneming van de onderhavige uitspraak een nieuwe vvgb af te geven. Hij dient na ontvangst daarvan een nieuw besluit te nemen, eveneens met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daartoe termijnen stellen.
Partijen hebben de Afdeling ter zitting gevraagd na genoemde voorschriften zelfvoorziend aan te passen op door hen voorgestelde wijze. De Afdeling ziet, gelet op het verhandelde ter zitting, aanleiding na genoemde voorschriften zelfvoorziend aan te passen.
2.49. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het betreft het vastleggen van een (maximale) omvang van een verwerkingscluster in voorschrift 12.2.11 en het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het hoofdstuk 13 van de voorschriften betreft;
II. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant 26 maart 2002, kenmerk 821780, voorzover het de weigering van de pyrolyse-activiteiten en de daaraan gerelateerde activiteiten betreft en voorzover het de voorschriften 1.2.1, 1.2.6, 1.3.4, 2.1.1, 2.1.2, 2.1.4, 2.1.9, 2.1.12, 2.1.14 onder b en c, 2.1.17 onder b, 2.2.1, 2.2.8, 2.3.10, 2.4.2, 3.5.1, 4.1.3, 4.2.2 wat de vrachtwaarde voor SO2 betreft, 4.2.5, 4.2.6, 4.3.4 wat de weergave van de emissie-eis voor dioxines betreft, 4.6.2, 10.2.3, 12.2.11, 12.2.13, 12.2.14, 12.3.9, 14.11.9 en het vervallen van voorschrift 2.2.7 uit het ontwerp van het besluit betreft;
IV. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 1.2.1:
1.2.1. Binnen de inrichting moet bij de receptie van het hoofdgebouw en bij het portiersgebouw een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig te zijn. Op deze plattegrond dient ten minste te zijn aangegeven:
a. alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b. alle opslagen van stoffen, welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.;
V. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 1.2.6:
1.2.6. Leidingen die langer dan 1 jaar niet meer in gebruik zijn geweest, dienen voordat zij opnieuw in gebruik worden genomen, gecontroleerd te worden op hun deugdelijke werking.;
VI. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 2.1.9:
2.1.9. Deze vergunning heeft in de vijfde plaats betrekking op het verbranden in de thermische grondreinigingsinstallatie van de in voorschrift 2.1.7 bedoelde gevaarlijke afvalstoffen, voorzover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- de concentratie aan de hierna genoemde stoffen bij
acceptatie lager of gelijk is aan:
- kwik 10 mg/kg d.s.;
- cadmium 10 mg/kg d.s.;
- thallium 100 mg/kg d.s.;
- geen dioxines aanwezig zijn;
- de concentratie extraheerbare organische
halogeenverbindingen bij acceptatie lager is dan 2000 mg/kg
en bij verwerking lager is dan 1000 mg/kg;
- het gehalte aan polychloorbifenylen lager is dan 0,5 mg/kg
per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180;
- voorzover de calorische waarde meer is dan 11,5 MJ/kg;
en voorzover wordt voldaan aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.;
VII. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 1.3.4:
1.3.4. Voor de per as aangevoerde afvalstoffen moet binnen de inrichting een registratiepost (de portiersloge bij de weegbrug) aanwezig zijn waar controle van de transportdocumenten en weging plaatsvindt. De hoeveelheid van de per as aan- en afgevoerde vrachten afvalstoffen dient door weging te worden bepaald. De gebruikte weeginstallatie moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Een rapport van de meeste recente ijking moet in de inrichting aanwezig zijn. Er mag ook gebruik worden gemaakt van een externe weegbrug, indien deze aan de hiervoor genoemde eisen voldoet.
De registratie van afvalstoffen uit schepen dient plaats te vinden door debiet- en/of tankmetingen; controle van transportdocumenten moet plaatsvinden in het kantoor aan de waterkant.;
VIII. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 3.5.1:
3.5.1. Bij elke partij dient een kwaliteitsverklaring afgegeven te worden waarin ten minste de volgende gegevens zijn vermeld:
a. partijgrootte (in kg);
b. de kwalificatie van het product en indien van toepassing de
maximale toepassingshoogte.;
IX. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 3.5.2:
3.5.2. Van elke afgevoerde partij moet in een register zijn vastgelegd:
a. naam, adres en woonplaats van de afnemer;
b. naam, adres en woonplaats van de plaats van bestemming
(indien bekend);
c. naam, adres en woonplaats van de reiniger;
d. datum van de overdracht.;
X. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 4.1.3:
4.1.3. Vloeibare gevaarlijke afvalstoffen waarbij op het verbranden daarvan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen van toepassing is, mogen niet in de stoomketel worden verbrand.;
XI. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 4.2.6:
4.2.6. Bij continue metingen als bedoeld in voorschrift 4.2.3 wordt geacht in zoverre aan deze vergunning te zijn voldaan indien in een willekeurige meetperiode van 24 uur:
a. 1. elke daggemiddelde emissieconcentratie lager is dan de in
voorschrift 4.2.2 aangegeven concentratie;
2. 97% van de halfuurgemiddelde emissieconcentraties de in
voorschrift 4.2.2 aangegeven concentratie met niet meer
dan 20% overschrijdt en
3. geen van de halfuurgemiddelde emissieconcentraties de in
voorschrift 4.2.2 aangegeven daggemiddelde
emissieconcentratie met 100% overschrijdt;
b. en tevens de daggemiddelde vracht van de emissie op basis van continue metingen niet groter is dan hetgeen in deze vergunning als maximum is aangegeven.;
XII. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 10.2.3:
10.2.3. In de gehele inrichting mag niet worden gerookt behalve in kantoren, kantines, wachtruimten, controlekamers, de werkplaats en op de parkeerplaats.;
XIII. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 12.2.14:
12.2.14. Er mag uitsluitend clustering van verwerkingsclusters plaatsvinden ná reiniging en vóór uitkeuring (overeenkomstig hoofdstuk 3), indien de verwerkingsclusters tot dezelfde productcategorie behoren, waarbij de volgende productcategorieën op basis van samenstellingswaarden en/of emissiewaarden worden onderscheiden:
a. toepasbaar als schone grond/MVR-grond;
b. toepasbaar als categorie 1/2 bouwstof zijnde grond;
c. toepasbaar als categorie 1/2 bouwstof niet zijnde grond;
d. stortbaar product.;
XIV. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak aan de Minister te verzoeken wat betreft de weigering van de pyrolyse-activiteiten en de daaraan gerelateerde activiteiten, voorschrift 2.1.4, 2.1.12, 2.1.14 aanhef en onder b en c, 2.1.17 onder b en 2.2.8 met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe vvgb af te geven en binnen acht weken na ontvangst daarvan met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
XV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
XVI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten; wat betreft appellante sub 1 tot een bedrag van € 1409,59, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wat betreft appellante sub 2 tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
XVII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (beide € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
320.