ECLI:NL:RVS:2017:497

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
201601059/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor de bouw van een gebouw te Baarn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 28 december 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarn heeft vernietigd. Het college had op 8 oktober 2013 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een gebouw op een perceel te Baarn, maar dit besluit werd later herroepen na bezwaar van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. [appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het voorziene gebouw een bijgebouw was en dat het college niet had mogen toetsen aan het bestemmingsplan, aangezien de bezwaren daarover niet in bezwaar waren aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het gebouw niet als uitbreiding van de bestaande woning kon worden aangemerkt en dat de bouwhoogte van 5,7 m in strijd was met de maximale hoogte van 5 m voor bijgebouwen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201601059/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Baarn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 december 2015 in zaak nr. 14/4577 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een gebouw op het perceel [locatie] te Baarn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het college het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit herroepen en alsnog omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan geweigerd.
Bij tussenuitspraak van 14 augustus 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken de door de rechtbank geconstateerde gebreken te herstellen.
Bij brief van 18 september 2015 heeft het college een nadere motivering gegeven.
Bij uitspraak van 28 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 20 juni 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juni 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2017, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. S.M. Stavenuiter, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door P. Janse en H.M. van Ravenswaaij, en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] zijn verschenen.
Overwegingen
1. appellant] bewoont de woning op het perceel. Op 3 juli 2013 heeft hij een aanvraag om een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gedaan voor het bouwen van een gebouw met een oppervlakte van 34 m2 en een bouwhoogte van 5,70 m. [appellant] is volgens de aanvraag voornemens om het gebouw te gebruiken ten behoeve van een meubelstoffeerderij en als berging.
Bij het besluit op bezwaar heeft het college zich, met overneming van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de aanvraag de bouw van een bijgebouw betreft en dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd omdat het college er ongemotiveerd vanuit is gegaan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en omdat het college niet heeft onderzocht of omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Op grond van de door het college bij brief van 18 september 2015 gegeven nadere motivering heeft de rechtbank besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2. [ appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank aanleiding had moeten zien voor een verdergaande vernietiging. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte buiten de grondslag van de bezwaren het bouwplan opnieuw heeft getoetst aan het bestemmingsplan. Hij stelt dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] in bezwaar de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan niet naar voren hebben gebracht. Het college heeft naar zijn mening door toch te toetsen of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehandeld.
2.1. Artikel 7:11, van de Awb luidt:
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
2.2. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4141, overwogen dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De omstandigheid dat in bezwaar de strijdigheid met het bestemmingsplan niet is aangevoerd, betekent dan ook niet dat het college de bij besluit van 8 oktober 2013 verleende omgevingsvergunning niet op die grond bij het besluit op bezwaar van 20 juni 2014 mocht herroepen.
Het betoog faalt.
3. [ appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voorziene gebouw een bijgebouw is in de zin van het bestemmingsplan waarvoor een bouwhoogte geldt van 5 m. Volgens hem moet het gebouw aangemerkt worden als uitbreiding van de bestaande woning dan wel als een hoofdgebouw in de zin van het bestemmingsplan, waarvoor ingevolge artikel 21, onder b, onder 8, in samenhang met de verbeelding, een bouwhoogte van 6 m geldt. De in het bestemmingsplan opgenomen omschrijving van ‘hoofdgebouw’ doet daaraan volgens hem niet af. [appellant] betoogt dat op het bouwperceel twee hoofdgebouwen mogen worden opgericht, omdat in het bestemmingsplan aan het perceel twee bouwlakken zijn toegekend. Daarbij verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8412, en van 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7680, waaruit zijns inziens blijkt dat het mogelijk is om twee hoofdgebouwen te realiseren op één bouwperceel. Voor het geval hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het gebouw een hoofdgebouw is, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het voorziene gebouw kan worden beschouwd als uitbreiding van de bestaande woning. Daarbij wijst hij op de definitie van ‘bijbehorend bijgebouw’ in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en stelt hij dat het gebruik van het voorziene gebouw geen ondergeschikt, maar nevengeschikt gebruik betreft.
3.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Baarn Centrum" is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend.
Artikel 21.1 van de planregels luidt:
De voor ‘Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
b. de uitoefening van aan-huis-verbonden kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
[…]
Onder de uitoefening van aan-huis-verbonden kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in samenhang met het wonen verstaan het gebruik van gedeelten van woningen ten behoeve van aan-huis-verbonden kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten […]
Artikel 21.2 luidt:
a. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
1. hoofdgebouwen in de vorm van woningen en aan- en uitbouwen;
2. bijgebouwen en overkappingen;
3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
b. Voor het bouwen gelden de volgende regels:
1. hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen de aangegeven bouwvlakken;
[...]
8. de goot- en bouwhoogten van gebouwen en overkappingen mogen ten hoogste bedragen:
Artikel 1 luidt:
In deze regels wordt verstaan onder
[…]
g. aan-huis-verbonden kleinschalige bedrijfsmatige activiteit: de in bijlage II genoemde bedrijvigheid, dan wel naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door een bewoner in of bij een woonhuis kan worden uitgeoefend, waarbij het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft, die met de woonfunctie in overeenstemming is;
[…]
r. bijgebouw: een al dan niet vrijstaand gebouw dat in functioneel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;
[…]
v. bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
x. bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
[…]
jj. hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
3.2. In het bestemmingsplan zijn aan het perceel van [appellant] twee bouwvlakken toegekend. Op de verbeelding ligt tussen de bouwvlakken een smalle strook grond. De bouwvlakken en de strook grond vormen samen het bouwperceel. Op het bouwvlak aan de straatzijde staat de woning van [appellant]. Het bouwplan is voorzien op het andere bouwvlak. Het voorziene gebouw betreft een vrijstaand gebouw. Reeds omdat het gebouw niet aan de bestaande woning wordt gebouwd, is het niet te beschouwen als een uitbreiding van de woning. Voor zover [appellant] in dit verband heeft gewezen op de in artikel 1, onder 1, van de bijlage II, van het Bor opgenomen definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’, wordt overwogen dat deze definitie niet van betekenis is voor de vraag hoe het voorziene gebouw moet worden geduid in het licht van het bestemmingsplan.
Gelet op de in artikel 1, onder jj, gegeven omschrijving van ‘hoofdgebouw’ kan slechts één gebouw op een bouwperceel als belangrijkste bouwwerk, en dus als hoofdgebouw, aangemerkt worden. De omstandigheid dat op het perceel twee bouwvlakken liggen, doet niets af aan de betekenis van genoemd artikellid. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling in de uitspraak van 21 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8412, waarin is overwogen dat de planvoorschriften van het in die zaak aan de orde zijnde bestemmingsplan er niet aan in de weg staan dat zich op een bouwperceel twee hoofdgebouwen bevinden, biedt evenmin grondslag voor een andere uitleg van de in onderhavig bestemmingsplan opgenomen voorschriften.
Gelet op de woonfunctie van de woning heeft de rechtbank de woning terecht als hoofdgebouw aangemerkt en het voorziene gebouw als bijgebouw. Het gebruik daarvan is ondergeschikt aan dat van de woning.
Voor bijgebouwen geldt ingevolge het bestemmingsplan een bouwhoogte van 5 m. Het voorziene gebouw heeft een bouwhoogte van 5,7 m, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het voorziene gebouw in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
4. [ appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet bereid is medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Hij wijst erop dat de gevolgen voor bezonning van de tuin van buren beperkt zijn. Daarbij wijst hij erop dat het bestemmingsplan op het bouwvlak zonder meer een gebouw met een hoogte van 6 m toestaat.
4.1. Vast staat dat het college bevoegd is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen. Het college hanteerde ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit bij de vraag of omgevingsvergunning kan worden verleend, de nota "Beleidsnota toepassing regeling artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, Wabo". Het college heeft blijkens de nadere motivering van 18 september 2015 van het bij de rechtbank bestreden besluit bij de belangenafweging sterk laten meewegen dat het voorziene gebouw met een bouwhoogte van 5,70 m door zijn maatvoering niet (architectonisch) ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Voorts acht het college van betekenis dat de nokhoogte van het voorziene gebouw meer dan 5 m is. Het college acht om die reden het voorziene gebouw in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de beleidsnota als afwegingscriteria staan vermeld dat de nokhoogte van een bij een hoofdgebouw behorend bouwwerk niet meer mag bedragen dan 5 m en tenminste 2 m lager moet zijn dan de nokhoogte van het hoofdgebouw. [appellant] heeft ter zitting te kennen gegeven dat de woning een hoogte heeft van ongeveer 7,5 m. Het voorziene gebouw voldoet dan ook niet aan genoemde afwegingscriteria. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de vraag of feitelijk sprake is van minder bezonning in de tuin van buren, gezien het vorenoverwogene, in het midden blijven.
Het betoog faalt.
5. [ appellant] verwijst voor het overige naar al hetgeen hij eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht.
5.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op de door [appellant] in beroep aangevoerde gronden is ingegaan. Uit het enkel herhalen van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, volgt niet dat en waarom de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen. Het aldus aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
163.