200700838/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2098 van de rechtbank Breda van 18 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) geweigerd appellanten bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Chaam, sectie […], no. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 16 september 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 november 2003 vernietigd.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 november 2004 vernietigd.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van antwoord gediend.
De Afdeling heeft deze zaak tezamen met zaak no. 200605306/1, ter zitting behandeld op 16 oktober 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.L. van Molen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Beoordeling van dit geschil dient te geschieden op basis van het destijds van kracht zijnde bestemmingsplan "Kom Chaam". Op grond van dit bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Dorpslint" met daarbij de aanduiding "Detailhandel".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 11, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) wordt in deze voorschriften onder bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandig bij elkaar horende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14 van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder hoofdgebouw verstaan een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Dorpslint" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 12.3.1, aanhef en onder g, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat de afstand tot de openbare weg tenminste 3 m en ten hoogste 6 m bedraagt.
2.2. Op het als bouwperceel in de zin van de planvoorschriften aan te merken perceel bevindt zich een gebouw ten behoeve van de ter plaatse uitgeoefende detailhandel.
2.3. Het betoog van appellanten dat ter plaatse, mede gelet op de bedoeling van de planwetgever, slechts één hoofdgebouw is toegestaan, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 29 juni 2005, no. 200408777/1 (www.raadvanstate.nl), waarbij zoals in het voorliggende geschil sprake was van de bestemming "Dorpslint" met een nadere aanduiding, staan de planvoorschriften er niet aan in de weg dat zich op een bouwperceel twee hoofdgebouwen bevinden, te weten een hoofdgebouw ten behoeve van de functie woondoeleinden en ten behoeve van de functie detailhandel.
2.4. Nu de beoogde woning op het bouwperceel kan worden aangemerkt als een hoofdgebouw in de zin van de planvoorschriften, heeft de rechtbank ten aanzien van het subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde met juistheid geoordeeld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 12.3.1, sub g, van de planvoorschriften, zowel in het geval de Ulicotenseweg als uitgangspunt wordt genomen alsook de Beckershagen.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn weigering om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen.
Aan zijn weigering om vrijstelling te verlenen heeft het college blijkens het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in het op 2 november 2005 door de gemeenteraad vastgestelde - en inmiddels in werking getreden - bestemmingsplan ter plaatse geen bouwtitel is opgenomen.
Het college, zo blijkt uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting, wenst vast te houden aan dit recente in een bestemmingsplan neergelegde planologisch beleid. Hierbij heeft het college aangegeven dat de door appellanten beoogde bouwlocatie gelijk gesteld wordt aan het bouwen van een woning bij/achter een bestaande woning in de bebouwde kom, welk te bebouwen gedeelte veelal als achtertuin in gebruik zal zijn, hetgeen het college onwenselijk acht nu dit niet past binnen de ruimtelijke structuur van het plangebied.
Gelet hierop en in aanmerking nemende dat het college bij de beslissing op een verzoek om vrijstelling een grote mate van beleidsvrijheid heeft zodat de rechter een dergelijke beslissing terughoudend dient te toetsen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007