201602236/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2016 in zaak nr. 14/6129 in het geding tussen:
[wederpartij A], kantoorhoudend te [plaats], en [wederpartij B], wonend te [woonplaats] en de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de raad de vergoeding voor de door [wederpartij A] aan [belanghebbende A] verleende rechtsbijstand herzien en een samenhangende vergoeding vastgesteld op de toevoeging 4KH2133.
Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft de raad het door [wederpartij A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 augustus 2014 vernietigd en de raad opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de raad de vergoeding voor de door [wederpartij A] verleende rechtsbijstand opnieuw vastgesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaak, ECLI:NL:RVS:2017:451, behandeld op 22 november 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, en [wederpartij A] zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen
Inleiding
1. [belanghebbende B], [belanghebbende A] en [wederpartij B] zijn door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 3 maart 2014 ter zake van openlijke geweldpleging veroordeeld tot voorwaardelijke taakstraffen. In hoger beroep ontving [belanghebbende A] rechtsbijstand van [wederpartij A], verbonden aan AVES Strafrechtadvocaten te Amsterdam en de anderen van zijn kantoorgenoten mr. B.A.C. van Tuinen en mr. I. Baardman. De raad heeft voor de rechtsbijstand aan [belanghebbende B], [belanghebbende A] en [wederpartij B] de toevoegingen 4KH1918, 4KH2133 en 4KH1930 verleend.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de raad aan [wederpartij A] een vergoeding voor de aan [belanghebbende A] verleende rechtsbijstand toegekend van € 643,98. Op 21 mei 2014 heeft de raad op het kantoor van [wederpartij A] een steekproef in het kader van de High Trust werkwijze uitgevoerd. Naar aanleiding van deze steekproef heeft de raad de bij besluit van 6 juni 2014 vastgestelde vergoeding ingetrokken, op de toevoegingen 4KH1918 en 4KH1930 geen vergoedingen toegekend en voor de drie zaken, als zijnde samenhangende zaken, een vergoeding op de toevoeging 4KH2133 vastgesteld van € 1.009,80. Dit bedrag is de vergoeding voor de door de drie rechtsbijstandsverleners verrichte werkzaamheden.
1.1. Aan het besluit op bezwaar heeft de raad ten grondslag gelegd dat het gerechtshof Amsterdam de strafzaken vrijwel gelijktijdig heeft behandeld en dat er dan ook sprake is van procedurele samenhang. Voorts hebben de drie strafzaken betrekking op de openlijke geweldpleging gepleegd op 16 november 2008 en bestaat er een inhoudelijke samenhang tussen de zaken in die zin dat deze betrekking hebben op dezelfde problematiek.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [belanghebbende A] niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft voorop gesteld dat uit de aard van strafzaken volgt dat in zaken van verschillende verdachten doorgaans van verknochtheid in de zin dat de zaken betrekking hebben op dezelfde problematiek geen sprake is. Ten aanzien van elke verdachte dient immers betrokkenheid bij het hem ten laste gelegde feit en de mate van opzet of schuld te worden vastgesteld. Voorts dienen in het geval van een veroordeling voor elke verdachte afzonderlijk de persoonlijke omstandigheden te worden vastgesteld. Dat is niet anders indien het medeplegen van een misdrijf ten laste wordt gelegd.
In artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) is strafbaar gesteld het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen. In het kader van de vervolging ter zake van deze bepaling hoeft niet bewezen te worden dat van elke dader die bij groepsgeweld is betrokken zelf een gewelddadige handeling is uitgegaan. Wel dient voor elke verdachte afzonderlijk te worden vastgesteld dat deze een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Dat aan die vaststelling eenzelfde of een vrijwel gelijkluidend zaaksdossier ten grondslag ligt en deze ziet op eenzelfde feitencomplex, laat onverlet dat de rol van elke verdachte afzonderlijk op zijn merites dient te worden beoordeeld. Voorts heeft voor elke verdachte afzonderlijk een vaststelling van persoonlijke omstandigheden plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte de zaken als verknocht aangemerkt en was van samenhangende procedures in de zin van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) geen sprake, aldus de rechtbank.
Gronden van het hoger beroep
3. De raad betoogt dat de rechtbank een te strikte uitleg aan het begrip "verknochtheid" als bedoeld in artikel 21 van het Bvr heeft gegeven. Voor de bepaling of sprake is van verknochtheid behoeven de zaken niet identiek aan elkaar te zijn. Dit gegeven wordt tot uitdrukking gebracht in de vergoeding; deze is hoger dan wanneer er slechts één toevoeging was verleend.
Op grond van artikel 7 van de Gedragsregels 1992 van de Orde van Advocaten (hierna: Gedragsregels) mogen rechtzoekenden met een tegengesteld belang niet worden bijgestaan door kantoorgenoten. Aangenomen kan derhalve worden dat de door [wederpartij A] en zijn kantoorgenoten bijgestane verdachten geen tegengesteld belang hadden. Blijkens de stukken gaat het om een vechtpartij, waarbij de verdachten één partij vormden. Het feitencomplex is in alle drie de zaken nagenoeg identiek en het gaat, zo blijkt uit de nagenoeg identieke arresten, om de vraag of er geweldshandelingen zijn gepleegd en wat voor geweld er is gepleegd. Voorts is in alle drie de zaken door dezelfde benadeelde partijen een identieke vordering benadeelde partij ingediend en is daarop door het gerechtshof identiek beslist, aldus de raad.
Wettelijk kader
4. Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt: "Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand."
Artikel 21, eerste lid, van het Bvr luidt: "Als samenhangende strafzaken worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 18, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn."
In de nota van toelichting bij het Bvr staat ter toelichting op artikel 11 het volgende vermeld (Stb. 1999, 580, blz. 26-28):
"In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."
Ter toelichting op artikel 21 staat het volgende vermeld (blz. 34):
"Net als in het oude besluit wordt in strafzaken ook een toeslag verleend wegens opvolging, in samenhangende zaken en voor bewerkelijke zaken. De regelingen zijn voor wat betreft de opzet gelijk aan die voor procedures.
Samenhangende strafzaken betreffen vaak een rechtzoekende jegens wie meerdere strafzaken lopen. Het gaat dan om zaken met een verdachte die voor meerdere feiten terecht staat en aan wie meer dan één toevoeging is verstrekt, al dan niet ambtshalve. Indien de rechter besluit tot voeging, gelijktijdige of - nagenoeg - aansluitende behandeling van de zaken, is er sprake van samenhangende strafzaken. Daarnaast kunnen ook zaken met meer verdachten als samenhangende strafzaken worden aangemerkt. Hierbij kan gedacht worden aan het medeplegen van een bepaald delict.
Beoordeling van het hoger beroep
Het begrip "verknochtheid"
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837) had de wetgever met het vereiste dat zaken verknocht moeten zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat de rechtbank een te strikte uitleg heeft gegeven van het begrip "verknochtheid" als bedoeld in artikel 21 van het Bvr. Voorop moet worden gesteld dat voor de beoordeling of de zaken naar hun aard verknocht zijn, deze niet identiek aan elkaar behoeven te zijn. De raad stelt terecht dat de wetgever bij het opstellen van artikel 21 juist met de situatie dat er ook bij meer rechtzoekenden sprake kan zijn van samenhangende strafzaken, rekening heeft gehouden. Reeds daarom is de overweging van de rechtbank dat uit de aard van strafzaken volgt dat doorgaans van verknochtheid geen sprake is en dat dit bij medeplegen niet anders is, in strijd met de bedoeling van de wetgever en in zijn algemeenheid niet juist.
5.1. In dit geval zijn de zaken van de drie verdachten gelijktijdig op een zitting van het gerechtshof Amsterdam behandeld. Uit de arresten van het gerechtshof komt naar voren dat de zaken betrekking hadden op openlijke geweldpleging tegen personen als bedoeld in artikel 141 van het WvSr, waarvan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [wederpartij B] verdacht werden. Het feitencomplex in de zaken was nagenoeg hetzelfde, bij de vechtpartij vormden de verdachten één partij en de vraag was aan de orde of de verdachten geweldshandelingen jegens de aangeefsters hadden gepleegd. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de rol van elke verdachte afzonderlijk op zijn merites dient te worden beoordeeld, vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat de procedures geen betrekking hebben op dezelfde problematiek. Zoals volgt uit overweging 3 was geen sprake van tegengestelde belangen.
5.2. Gelet op de tekst van artikel 21 van het Bvr maakt het voor het aannemen van verknochtheid geen verschil of één rechtsbijstandverlener is toegevoegd dan wel meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband. Dat in dit geval de rechtsbijstand door rechtsbijstandverleners die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband geen tijdsbesparing heeft opgeleverd, is voor de beoordeling van de vraag of de zaken van de verdachten naar hun aard verknocht zijn, niet van belang.
5.3. Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat tussen de zaken inhoudelijk een nauwe samenhang bestond. De omstandigheid dat de rol van elke verdachte afzonderlijk op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en voor elke verdachte afzonderlijk een vaststelling van de persoonlijke omstandigheden heeft plaatsgevonden, maakt niet dat de procedures wat betreft de aan de orde zijnde problematiek wezenlijk van elkaar verschilden. Ook het ter zitting door [wederpartij A] gestelde dat iedere verdachte een eigen invalshoek, problematiek en achtergrond had, dat de cliënte van Van Tuinen een geheel andere rol had dan zijn cliënte en niet aan iedere verdachte dezelfde straf werd opgelegd, maakt niet dat de zaken niet naar hun aard verknocht zijn. De raad heeft de zaken dan ook terecht als samenhangende strafzaken beschouwd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
5.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij A] tegen het besluit van 8 augustus 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaren, omdat uit de beoordeling van het hoger beroep van de raad volgt dat de door [wederpartij A] in beroep aangevoerde gronden niet tot vernietiging van dat besluit leiden.
7. Het besluit van 30 maart 2016 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Omdat het besluit van 30 maart 2016 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van deze uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2016 in zaak nr. 14/6129, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij A] ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 30 maart 2016, kenmerk 4KH2133.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
97.