ECLI:NL:RVS:2017:3605

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
201704170/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 april 2017 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 18 juni 2016 was afgewezen. De staatssecretaris had ook geweigerd om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen en om te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom Marokko als veilig land van herkomst kon worden aangemerkt voor de vreemdeling, die vreesde voor eerwraak en strafvervolging bij terugkeer.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris over de oordelen van de rechtbank. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij de mogelijke strafvervolging van de vreemdeling bij terugkeer naar Marokko heeft meegewogen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Marokkaanse autoriteiten haar geen bescherming kunnen bieden tegen eerwraak. Ook stelt hij dat de rechtbank niet heeft erkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko door haar illegale uitreis niet veilig is.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de beroepsgronden van de vreemdeling die betrekking hebben op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 en de weigering van de staatssecretaris om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De zaak wordt teruggeworpen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 495,00, en de rechtbank zal beslissen over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

201704170/1/V2.
Datum uitspraak: 22 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 april 2017 in zaak nr. 16/13448 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij een mogelijke strafvervolging van de vreemdeling bij terugkeer naar Marokko heeft meegewogen bij de vraag of Marokko voor haar een veilig land van herkomst is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de in zijn beleid gevraagde verhoogde aandacht voor personen die te maken krijgen met strafvervolging, niet betekent dat Marokko voor die groep niet meer als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt of dat voor deze groep een ander beoordelingskader geldt.
1.1. De vreemdeling heeft in beroep de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst niet bestreden. Het geschil beperkt zich tot de vraag of Marokko ook in haar individuele geval als veilig kan worden aangemerkt.
1.2. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de aanwijzing van een veilig land van herkomst betekent dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen uit dat land geen internationale bescherming nodig hebben. Het is vervolgens aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat het desbetreffende land in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474).
1.3. Dat de staatssecretaris in bijlage 1 van de brief aan de Tweede Kamer van 9 februari 2016 (Kamerstukken II 2015/16, 19 637, nr. 2123) meldt dat verhoogde aandacht dient te worden besteed aan personen die te maken hebben met strafrechtelijke vervolging, terwijl de toelichting op de regeling van 10 februari 2016, nr. 732095, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Stcrt. 2016, 8083) spreekt van personen die te maken krijgen met strafrechtelijke vervolging, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende om het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag ondeugdelijk gemotiveerd te achten. Mede gelet op voormelde uitspraak van 14 september 2016, betoogt de staatssecretaris immers terecht dat de enkele omstandigheid dat hij bij de beoordeling van asielaanvragen van vreemdelingen uit Marokko verhoogde aandacht vraagt voor personen die te maken hebben, dan wel krijgen, met strafvervolging, niet reeds betekent dat voor die groep Marokko niet als veilig land kan worden aangemerkt. De aanwijzing van een groep die verhoogde aandacht vraagt, heeft slechts tot doel de beslismedewerker erop te wijzen dat bij deze personen de aanwijzing van een veilig land van herkomst in individuele gevallen mogelijk niet kan worden tegengeworpen. Daarbij heeft de staatssecretaris, voor zover in dat kader relevant, vreemdelingen voor ogen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens een verdenking die verband houdt met terrorisme of staatsveiligheid. Voor deze groep geldt geen ander beoordelingskader, nu van een vreemdeling wordt verwacht dat hij aannemelijk maakt dat Marokko in zijn geval niet veilig is.
De grief slaagt.
2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat van de vreemdeling verwacht kan worden dat zij bescherming vraagt aan de Marokkaanse autoriteiten tegen eerwraak. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten haar hiertegen geen bescherming kunnen of willen bieden.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat het vragen van bescherming van de Marokkaanse autoriteiten voor haar gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is. Daarbij heeft de vreemdeling evenmin onderbouwd dat de Marokkaanse autoriteiten, doordat zij met het vragen van bescherming bekent een strafbaar feit te hebben begaan, namelijk het hebben van seksuele omgang buiten het huwelijk, haar de gevraagde bescherming tegen eerwraak om die reden niet kunnen of willen bieden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209).
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu de vreemdeling illegaal is uitgereisd, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Marokko voor haar als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko door haar illegale uitreis voor haar niet veilig is.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko enkel door haar illegale uitreis in haar geval niet als veilig land van herkomst geldt. Daarbij heeft hij terecht betrokken dat uit de door haar overgelegde stukken niet blijkt dat in het geval van een illegale uitreis vervolging wordt ingesteld, noch dat daarvoor een gevangenisstraf wordt opgelegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1212).
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de beroepsgronden van de vreemdeling die zien op artikel 64 van de Vw 2000 en de weigering van de staatssecretaris haar ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. Gelet op het tijdsverloop sinds het nemen van het besluit van 18 juni 2016 en de omstandigheid dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier die is verleend onder de beperking 'tijdelijke humanitaire gronden' een geldigheidsduur had tot 26 oktober 2017, ziet de Afdeling aanleiding de zaak in zoverre naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 april 2017 in zaak nr. 16/13448;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017
284-806.