201703716/1/V1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 april 2017 in zaak nr. 16/17639 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, gehandhaafd omdat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige in de bouw, geen wezenlijk Nederlands belang is gediend omdat zijn toetreding een negatief effect heeft op de Nederlandse markteconomie en werkgelegenheidssituatie. De staatssecretaris heeft dat standpunt gebaseerd op het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) van 17 augustus 2015.
2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12179, overwogen dat het besluit in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972, L 293; hierna: de standstill-bepaling) en om die reden het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris betoogt in de enige grief onder verwijzing naar zijn hogerberoepschrift tegen voormelde uitspraak van 1 september 2016, dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar die uitspraak, het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard en het besluit heeft vernietigd.
3.1. Bij uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:977, heeft de Afdeling het door de staatssecretaris tegen voormelde uitspraak van 1 september 2016 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en die uitspraak vernietigd. De Afdeling heeft daarin overwogen dat de rechtbank ten onrechte uit de cijfers over werkgelegenheid en werkloosheid in de jaren 2011-2015, in samenhang met het gegeven dat de RvO in 2012 en 2013 in vier zaken positief heeft geadviseerd, heeft afgeleid dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren waardoor de standstill-bepaling is geschonden. De vreemdeling heeft geen gegevens overgelegd die in deze zaak leiden tot een andere conclusie. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 1 september 2016 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De grief slaagt. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
Beroepsgronden
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris er ten onrechte van heeft afgezien om hem te horen in bezwaar. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris in vergelijkbare zaken andere personen wel de gelegenheid geboden hun bezwaren mondeling toe te lichten, is een door hem gevraagde voorlopige voorziening tegen het besluit van 7 september 2015 toegewezen en zou hij in een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen die zouden kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
6.1. De staatssecretaris is in het besluit op bezwaar ingegaan op het door de voorzieningenrechter van de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit van 7 september 2015 en heeft daarin, gelet op hetgeen in 3.1. is overwogen, terecht geen aanleiding gevonden dit besluit te herroepen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris in vergelijkbare zaken vreemdelingen in bezwaar heeft gehoord, daargelaten dat dit niet afdoet aan het standpunt van de staatssecretaris over het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Ten slotte heeft de vreemdeling niet duidelijk gemaakt welke aanvullende informatie hij in een hoorzitting had willen verstrekken en waarom hij die niet in de bezwaarfase heeft ingebracht. Gelet hierop heeft staatssecretaris er niet ten onrechte van afgezien de vreemdeling te horen in bezwaar.
De beroepsgrond faalt.
7. Gelet op het voorgaande en omdat er geen verdere beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 april 2017 in zaak nr. 16/17639;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
412.