ECLI:NL:RBDHA:2016:12179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
AMS 15/8078 e.a.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen van Turkse zelfstandigen in de afbouwsector

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 september 2016 worden negen aanvragen voor verblijfsvergunningen van Turkse zelfstandigen in de afbouwsector beoordeeld. De eisers stellen dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, de toetsing van hun aanvragen strenger heeft gemaakt dan in het verleden, wat hen benadeelt. Verweerder daarentegen stelt dat de toetsing is aangepast aan de veranderende marktsituatie en dat de aanvragen om andere redenen zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat de overgelegde positieve adviezen van eisers betrekking hebben op andere periodes en branches dan die van hun aanvragen. Echter, de rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de markt- en werkgelegenheidssituatie onjuist heeft betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van zeven van de negen aanvragen op onjuiste gronden is gebeurd, omdat de relevante werkgelegenheidscijfers niet rechtvaardigen dat de aanvragen zijn afgewezen. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen binnen dertien weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/8078 (beroep), AWB 15/7766 (beroep), AWB 15/16035 (beroep), AWB 15/16036 (voorlopige voorziening), AWB 15/14567 (beroep), AWB 15/14568 (voorlopige voorziening), AWB 15/12302 (beroep), AWB 15/14716 (beroep), AWB 15/14717 (voorlopige voorziening), AWB 15/16172 (beroep), AWB 15/16174 (voorlopige voorziening), AWB 15/14517 (beroep), AWB 15/14519 (voorlopige voorziening), AWB 15/16122 (beroep), AWB 15/16123 (voorlopige voorziening)
V-nrs: [volgnummers]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 september 2016 in de zaken tussen

[persoon 1] , geboren op [geboortedatum] 1985, eiser 1,

[persoon 2], geboren op [geboortedatum] 1966, eiser 2,
[persoon 3], geboren op [geboortedatum] 1976, eiser (en verzoeker) 3,
[persoon 4], geboren op [geboortedatum] 1969, eiser (en verzoeker) 4,
[persoon 5], geboren op [geboortedatum] 1981, eiser 5,
[persoon 6], geboren op [geboortedatum] 1984, eiser (en verzoeker) 6,
[persoon 7], geboren op [geboortedatum] 1975, eiser (en verzoeker) 7,
[persoon 8], geboren op [geboortedatum] 1965, eiser (en verzoeker) 8,
[persoon 9], geboren op [geboortedatum] 1989, eiser (en verzoeker) 9,
allen van Turkse nationaliteit, tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop bestuurlijke fase

Ten aanzien van [persoon 1]
Bij besluit van 21 februari 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 van 11 februari 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 maart 2015 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 2]
Bij besluit van 27 november 2012 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser 2 van 9 augustus 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 april 2015 (het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 3]
Bij besluit van 1 augustus 2013 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van eiser 3 van 22 november 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 juli 2015 (het bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 4]
Bij besluit van 15 mei 2014 (het primaire besluit 4) heeft verweerder de aanvraag van eiser 4 van 10 januari 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 juli 2015 (het bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 5]
Bij besluit van 18 augustus 2014 (het primaire besluit 5) heeft verweerder de aanvraag van eiser 5 van 24 juli 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 mei 2015 (het bestreden besluit 5) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 6]
Bij besluit van 15 juli 2014 (het primaire besluit 6) heeft verweerder de aanvraag van eiser 6 van 28 november 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 juli 2015 (het bestreden besluit 6) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 7]
Bij besluit van 26 juli 2013 (het primaire besluit 7) heeft verweerder de aanvraag van eiser 7 van 6 november 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 augustus 2015 (het bestreden besluit 7) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 8]
Bij besluit van 10 januari 2013 (het primaire besluit 8) heeft verweerder de aanvraag van eiser 8 van 14 augustus 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Verweerder heeft eiser daarbij aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten en heeft hem voorts een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 juli 2015 (het bestreden besluit 8) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van [persoon 9]
Bij besluit van 16 augustus 2013 (het primaire besluit 9) heeft verweerder de aanvraag van eiser 9 van 22 november 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 augustus 2015 (het bestreden besluit 9) ongegrond verklaard.

Procesverloop in beroep

Eisers hebben ieder afzonderlijk tegen het aan hen gerichte bestreden besluit beroep ingesteld.
Eisers 3, 4, 6, 7, 8 en 9 hebben tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op hun beroepen is beslist.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend, vergezeld onder andere van een reactie van mevrouw [naam] , [beroep] bij verweerders Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) van 12 april 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Eisers 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en tolken in de Turkse taal. Eiser 2 en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder was eveneens ter zitting aanwezig de heer [betrokkene] , [beroep] bij de RvO .
De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op een door eisers overgelegd e-mailbericht van 11 april 2016 van [belanghebbende] , [beroep] van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB).
Op 4 mei 2016 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op de verklaring van [belanghebbende] met een brief van mevrouw [betrokkene] , [beroep] van de RvO . Op 18 mei 2016 hebben eisers schriftelijk gereageerd op het standpunt van verweerder.
Met toestemming van partijen is voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eisers beogen allen verkrijging van een verblijfsvergunning om als zelfstandige of als vennoot in een vennootschap onder firma (v.o.f.) in Nederland arbeid te verrichten in de afbouwbranche. [1]
2. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. Verweerder heeft eisers aanvragen voor advies voorgelegd aan de minister van Economische Zaken (EZ). Namens EZ heeft de RvO bij afzonderlijke adviezen negatief geadviseerd. De RvO heeft geconcludeerd dat op basis van de verstrekte stukken bij geen van eisers sprake is van een wezenlijk economisch belang. Volgens de RvO is onder andere sprake van een negatieve invloed op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie. Gezien de krimpende omzet en groeiende concurrentie binnen de afbouwbranche, in combinatie met een ruime, regionale arbeidsmarkt, is het meer dan aannemelijk dat blijvende vestiging van eisers een negatief effect heeft en zal hebben op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie.
4. Verweerder heeft vervolgens de aanvragen van eisers afgewezen, omdat verweerder zich, onder verwijzing naar de adviezen van de RvO , op het standpunt stelt dat met eisers activiteiten geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
5. De rechtbank stelt voorop dat een advies van de onder de verantwoordelijkheid van EZ werkzame RvO als een deskundigenadvies aan verweerder, ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden, kan worden aangemerkt. Indien dit advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de beoordeling van aanvragen van dit advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
6. Eisers stellen dat verweerder de adviezen van de RvO niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen en voeren hiervoor de volgende gronden aan.
Standpunten van partijen
7.1
Eisers stellen dat de RvO het negatieve effect op de markteconomie en werkgelegenheidssituatie (het verdringingseffect) strenger is gaan toetsen dan in het verleden. Uit diverse rapportages van het EIB en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt dat de marktsituatie in de bouwbranche tussen 2011 en 2013 slecht was. Ondanks dit gegeven is in deze jaren positief door de RvO geadviseerd. Eisers hebben ter onderbouwing 28 positieve adviezen uit de betreffende periode overgelegd. Uit de positieve advisering volgt dat verweerder het verdringingseffect toen niet heeft tegengeworpen; een levensvatbare onderneming kon toen in een krappe markt toetreden. Uit de meest recente gegevens van het EIB en UWV volgt dat de economische situatie en de werkgelegenheidssituatie van de bouwbranche voor 2015 ten opzichte van de periode 2011-2013 is verbeterd. Terwijl sprake is van een betere economische markt in 2015 en van gelijksoortige ondernemingen als waarvoor in een slechtere markt positief werd geadviseerd, adviseert de RvO nota bene negatief. Dit betekent dat de RvO het verdringingseffect strenger is gaan toetsten. Deze strengere toets is in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol behorende bij het Associatieverdrag tussen Turkije en de Europese Unie (de standstill-bepaling), aldus eisers.
7.2
Eisers hebben ter onderbouwing van het standpunt in beroep een e-mailbericht van [belanghebbende] van 11 april 2016 overgelegd, waarin staat dat de periode 2011-2013 het dieptepunt van de bouwcrisis heeft gevormd, in het bijzonder de jaren 2012 en 2013. Vanaf 2014 is er eerst voorzichtig herstel, gevolgd door krachtig herstel vanaf 2015 en dit krachtige herstel zet in 2016 door. De bouwarbeidsmarkt volgt de productieontwikkelingen met enige vertraging, waarbij ook de bouwarbeidsmarkt gaandeweg gaat verkrappen. Tot slot concludeert [belanghebbende] dat verdringing een grotere rol zal hebben gespeeld op de bouwarbeidsmarkt in de periode 2011-2013 dan in 2015.
8.1
Verweerder voert in zijn verweerschrift aan dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Het criterium waaraan wordt getoetst is van oudsher hetzelfde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN9181) geoordeeld dat op grond van de op 1 januari 1973 geldende wettelijke voorschriften sprake was van een wezenlijk Nederlands belang indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Dit neemt niet weg dat de RvO toetst aan een veranderende markt- en werkgelegenheidssituatie. Die toets is niet strenger dan de toets zoals deze in de door eisers overgelegde positieve adviezen heeft plaatsgevonden.
8.2
Uit het door verweerder overgelegd schrijven van 4 mei 2016 van mevrouw
[betrokkene] volgt dat de RvO de positieve bijdrage aan de Nederlandse economie op twee niveaus toetst:
branchegericht of de betreffende activiteit geen negatief effect op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie heeft. Verweerder benadrukt hierbij dat aangezien de situatie in de branche aan verandering onderhevig is, ook het antwoord op de vraag of toetreding tot deze branche een negatief gevolg zal hebben op de werkgelegenheid aan verandering onderworpen is;
en ondernemingsgericht of op een levensvatbare wijze in een behoefte wordt voorzien.
8.3
Ten aanzien van de branche stelt verweerder het volgende. Uit de EIB-publicaties betreffende de ontwikkelingen in de afbouwbranche van respectievelijk mei 2011 en april 2012 blijkt dat voor 2013 de verwachtingen positief waren voor spoedig herstel. Dankzij deze positieve verwachtingen werden aanvragen, waarvan zowel de behoefte aan de producten of diensten als de levensvatbaarheid van de onderneming van de aanvrager aannemelijk waren gemaakt, van een positief advies voorzien. Uit de EIB-publicatie van april 2013 werd echter duidelijk dat de verwachtingen op voorspoedig herstel op korte termijn niet zouden worden gerealiseerd. Op grond van de feitelijke situatie van de markt door de aanhoudende en dieper dan verwachte crisis, in combinatie met de informatie van het UWV inzake het over het algemeen lage aantal regionale vacatures, stelde de RvO in de loop van mei 2013 het beeld van de marktomstandigheden en werkgelegenheidseffecten binnen de branche neerwaarts bij. Dit leidde op 26 juni 2013 tot een negatief omslagpunt in de beoordeling van de RvO .
8.4
De aanhoudende en dieper dan verwachte crisis in de jaren 2011 tot en met 2013 betekent volgens verweerder dat de uitgangssituatie in 2015 slechter is dan in de jaren 2011 tot en met 2013. Er is weliswaar weer enige verwachting van groei, maar de situatie is nog niet zo rooskleurig als voor de crisis en nieuwkomers werken nog steeds verstorend op de markt. Dus ondanks de gematigd positieve geluiden sinds eind 2014 en begin 2015 is nog altijd sprake van overcapaciteit bij bestaande bedrijven. Tevens bestaat er een hoge werkloosheid onder reeds tot de Nederlandse arbeidsmarkt toegelaten zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) en werknemers die hetzelfde werk als eisers kunnen uitvoeren. Er is daarom – ook ten tijde van de zitting – nog geen sprake van een positief omslagpunt in de advisering van de RvO .
8.5
Ter zitting heeft de heer [betrokkene] toegelicht dat bij de beoordeling van het (negatieve) effect op de markt bij toetreding van een aanvrager het onderscheidend vermogen van de onderneming wordt afgezet tegen de markt waarin de onderneming actief is. Als de toetreder aannemelijk kan maken dat hij zich onderscheidt, dan wordt verdringing danwel een andere vorm van marktverstoring minder snel aangenomen. Dit betekent dat een markt met overcapaciteit in een laagconjunctuur wel een nieuwkomer kan opnemen, mits die nieuwkomer zich voldoende onderscheidt van de andere, bestaande, aanbieders. Er is minder sprake van verdringing door geschoolde, gespecialiseerde vaklui, die zich met hun expertise onderscheiden. Er is geen tekort aan arbeidskrachten die niet over echte vakkennis beschikken en voornamelijk worden ingezet als hulpkrachten in de bouw.
Beoordeling rechtbank
Ten aanzien van eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8
9.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de markt- en werkgelegenheidssituatie mag betrekken bij de vraag of met de toetreding van eisers een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Dat is niet in strijd met de standstill-bepaling. Dat die markt- en werkgelegenheidssituatie van tijd tot tijd wijzigt, waardoor gelijke aanvragen op verschillende tijdstippen tot een andere uitkomst kunnen leiden, is evenmin in strijd met de standstill-bepaling.
9.2
Aangezien de door eisers, in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, overgelegde positieve adviezen van de RvO alle zien op een andere periode en/of branche dan die waarin de adviezen van eisers zijn opgesteld, kan het beroep op het gelijksbeginsel reeds vanwege het hiervoor overwogene niet slagen. De rechtbank komt daarom toe aan de vraag of verweerder (en de RvO ) op juiste wijze de markt- en werkgelegenheidssituatie bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
9.3
Tussen partijen zijn de cijfers over de afbouwmarkt (kerncijfers bouwarbeidsmarkt 2011-2015) niet in geschil. De rechtbank zal daarom ook van die cijfers uitgaan. Dit betekent dat de totale werkgelegenheid in 2015 406.200, in 2014 399.000, in 2013 416.000 en in 2012 443.000 arbeidsplaatsen betrof. Het aantal uitgekeerde werkloosheidsuitkeringen bedroeg in 2015 12.980, in 2013 19.912 en in 2012 15.532. Het openstaande aantal vacatures bedroeg in 2015 5.600 en 2012 en 2013 3000. Naar het oordeel van de rechtbank is de totale omvang van de werkgelegenheid in de afbouwbranche echter niet van doorslaggevend belang bij de vraag of toetreding van eisers een negatieve invloed op de werkgelegenheidssituatie heeft. De concrete cijfers over de hoeveelheid verstrekte werkloosheidsuitkeringen en openstaande vacatures zijn dat wel, omdat die cijfers een beter inzicht geven in de houdbaarheid van de stelling van verweerder dat toetreding van eisers op de onderhavige markt verstorend werkt voor bestaande ondernemingen en werklozen.
9.4
De bestreden besluiten als thans in geding dateren uit 2015. Uit de cijfers kan naar het oordeel van de rechtbank met verweerder worden geconcludeerd dat, ondanks herstel van de markt in 2015, de totale omvang van de werkgelegenheid in de afbouwbranche in 2015 (nog) niet weer op het niveau van 2012 en 2013 was. In 2012 en 2013 is door de RvO nog positief geadviseerd en wees verweerder wel aanvragen toe in dezelfde branche. Dat blijkt uit de door eisers overgelegde positieve adviezen van de RvO voor zover die op de afbouwbranche zien.
9.5
Uit rechtsoverweging 9.3 volgt dat in absolute zin in 2015 minder werkloosheidsuitkeringen in de afbouwbranche zijn verstrekt dan in 2012 en 2013. Ook zijn er in absolute zin meer vacatures in deze branche in 2015 dan in 2012 en 2013. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze cijfers niet worden geconcludeerd dat toetreding op de markt door eisers een negatief effect heeft op de werkgelegenheid. Althans, niet meer dan in 2012 en 2013, toen er meer werkloosheidsuitkeringen werden verstrekt en er minder openstaande vacatures waren. De stelling van verweerder dat de uitkerings- en vacaturecijfers moeten worden bezien in het licht van een herstellende markt gaat, nu het om absolute cijfers gaat, niet op.
9.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvragen van eisers op grond van de werkgelegenheidssituatie heeft afgewezen, ondanks het feit dat er in 2015 minder werkloosheidsuitkeringen werden verstrekt en meer vacatures zijn dan in 2012 en 2013, terwijl verweerder in 2012 en 2013 wel aanvragen toewees in dezelfde branche. Dat blijkt uit de door eisers overgelegde positieve adviezen van de RvO voor zover die op de afbouwbranche zien. Naar het oordeel van de rechtbank hanteert verweerder de markt- en werkgelegenheidssituatie in zijn wezenlijk Nederlands-belangtoets strenger dan in 2012 en 2013 zonder dat de relevante werkgelegenheidscijfers dat rechtvaardigen. Dit is in strijd met de standstill-bepaling. Verweerder heeft dan ook op onjuiste gronden de aanvragen afgewezen.
9.7
De beroepen slagen. Aan de overige gronden wordt niet meer toegekomen.
9.8
De beroepen van eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 13 (dertien) weken. Voor de proceskosten zie verder onder 12.
Ten aanzien van eisers 6 en 9
10. Voor eisers 6 en 9 geldt dat uit de adviezen van de RvO volgt dat door de RvO naast het verdringingseffect ook andere zaken aan deze eisers worden tegengeworpen. Verweerder heeft, los van het verdringingseffect, deze aanvragen om andere reden afgewezen.
11.1.1
Op 17 juni 2015 heeft de RvO geadviseerd, samengevat weergegeven, dat eiser 6 niet heeft aangetoond dat sprake is van een zodanige behoefte aan de activiteiten dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf voor drie vennoten. Er is niet aannemelijk gemaakt dat eiser meerwaarde (kennis, vakbekwaamheid, netwerk, financiering) in de v.o.f. heeft ingebracht, waardoor haar marktpositie en winstgevendheid kan vergroten. Voorts is sprake van voornamelijk één opdrachtgever. Dit wekt de indruk dat sprake is van verkapt werknemerschap, waardoor toetreding van werkloze stukadoors wordt belemmerd. Daarbij heeft deze manier van onderling aan elkaar factureren door dezelfde soort ondernemingen voor Nederland geen enkele economische meerwaarde. Voorts is niet aangetoond dat sprake is van een zodanige behoefte aan de activiteiten dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf voor drie vennoten. De afhankelijkheid van (grotendeels) één opdrachtgever ( [naam bedrijf] ) met één soort specifieke soort activiteit – namelijk stuken – betekent een gevaar voor de continuïteit. Voorts is de financiële positie van deze opdrachtgever slecht en zijn er geen aanknopingspunten die zicht bieden op een mogelijke verbreding van de klantenkring. Daarnaast geven de gepresenteerde cijfers over de jaren 2012, 2013 en 2014 aanleiding om te twijfelen aan het realiteitsgehalte. Onder andere is het percentage ‘kostprijs van de omzet’ opmerkelijk afwijkend van 2012 en 2013. De indruk wordt gewekt dat een situatie is gecreëerd om bij een fors gedaalde omzet een (op papier) toch zo’n hoog mogelijke winst te genereren om daarmee het winstaandeel van aanvrager boven de norm van het bruto minimumloon te laten uitkomen. Tot slot is aanvrager op 11 december 2013 samen met twee andere vennoten de onderneming [naam bedrijf] gestart. De achtergrond hiervan is onduidelijk.
11.1.2
Uit het RvO advies van 24 april 2015 volgt dat eiser 9 niet heeft aangetoond dat hij met de beoogde activiteiten een structureel levensvatbare onderneming kan opbouwen. De meeste opdrachten zijn in onderaanneming verricht en eiser is afhankelijk van enkele grotere opdrachtgevers. Bij het wegvallen van een van de opdrachtgevers zal de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komen. Eiser heeft diverse overeenkomsten van opdracht aangeleverd, maar in deze overeenkomsten wordt alleen het uurtarief genoemd, de totale aard en omvang van het project blijft onduidelijk. Bovendien is de geprognosticeerde omzet duidelijk hoger dan de werkelijk behaalde omzet in 2013 en 2014. De werkelijk behaalde omzet is op zijn hoogst voldoende om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar niet om een ondernemingsvermogen als buffer op te bouwen.
11.2
Eisers 6 en 9 stellen zich wat betreft de levensvatbaarheid van hun ondernemingen op het standpunt dat zij voldoende bedrijfsresultaat hebben gegenereerd en dat zij met de aangenomen werkzaamheden boven het brutominimumloon uitkomen, zodat daaruit de behoefte aan hun diensten en de levensvatbaarheid van hun onderneming is aangetoond. Wat betreft de afwijkende kostprijs van de omzet heeft eiser 6 aangegeven dat [naam bedrijf] sinds dat jaar het materiaal levert en dat daarin het verschil zit.
11.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers 6 en 9 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands economisch belang voldoen. Het enkele feit dat er enige behoefte is (gelet op de gegeneerde omzet) betekent niet dat een bedrijf levensvatbaar is. Eisers 6 en 9 hebben de conclusies van verweerder, gebaseerd op de adviezen van de RvO , niet met onderbouwende stukken weerlegt. Reeds hierom slagen de beroepsgronden niet en dient uitgegaan te worden van de juistheid van de RvO adviezen. Daaruit volgt dat eisers 6 en 9 grotendeels afhankelijk zijn van één opdrachtgever, hetgeen een gevaar oplevert voor de continuïteit van de onderneming en dus de levensvatbaarheid op langere termijn. In het geval van eiser 6 wordt bovendien getwijfeld aan het realiteitsgehalte van de gepresenteerde cijfers. Voorts zijn geen argumenten aangedragen die kunnen leiden tot twijfel aan de stelling in het advies dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser 6 meerwaarde in kennis, vakbekwaamheid, netwerk of financiering in de v.o.f. heeft ingebracht. Verweerder mocht de adviezen in zoverre dan ook aan de bestreden besluiten 6 en 9 ten grondslag leggen. De beroepsgronden slagen niet.
11.4
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf, zodat met de aanwezigheid van de bedrijven van eisers 6 en 9 in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. De rechtbank zal de beroepen 6 en 9 dan ook ongegrond verklaren.
Proceskosten beroepen 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8
12.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gemaakte proceskosten.
12.2.1
Deze kosten stelt de rechtbank voor eisers 1, 2 en 5 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).
12.2.2
Deze kosten stelt de rechtbank voor eiser 3, 4 en 7 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).
12.2.3
Deze kosten stelt de rechtbank voor eiser 8 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.488,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).
12.2.4
Indien aan eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
12.3
De rechtbank bepaald voorts dat verweerder aan eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorzieningen van eisers 3, 4, 6, 7, 8 en 9
13. De gevraagde voorzieningen strekken ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige gevallen is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.

Beslissing

De rechtbank,
ten aanzien van eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8
- verklaart de beroepen 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8;
- draagt verweerder op binnen 13 (dertien) weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- (zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eisers 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 1, 2 en 5 tot een bedrag van
€ 992,-- (zegge: negenhonderd tweeënnegentig euro);
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 3, 4 en 7 tot een bedrag van
€ 1.736,-- (zegge: duizend zevenhonderdzesendertig euro);
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 8 tot een bedrag van € 1.488,-- (zegge: duizend vierhonderdachtentachtig euro);
ten aanzien van eisers 6 en 9
- verklaart de beroepen 6 en 9 ongegrond.
De voorzieningenrechter,
ten aanzien van de voorlopige voorzieningen van verzoekers 3, 4, 6, 7, 8 en 9
- wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzitter, en mr. M.J. van den Bergh en mr. P. Vrugt, leden, in aanwezigheid van mr. S.N. de Jager, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SdJ
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Daaronder vallen volgens de EIB de volgende werkzaamheden: stukadoorswerk, wand- en plafondmontage, vloeren leggen, terrazzowerk en blokken- en elementenstellen.