201607050/1/V2.
Datum uitspraak: 14 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 september 2016 in zaak nr. 15/21294 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling afkomstig is uit Pakistan en dat hij geboren is als christen. Hij heeft de aanvraag afgewezen omdat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling samen met de priester van zijn kerk (hierna: de priester) huisbezoeken aflegde aan christelijke gezinnen (hierna: de huisbezoeken). Verder acht hij de door de vreemdeling gestelde mishandelingen door leden van de Baluchi-bevolkingsgroep, waaronder de zuuraanval van 9 januari 2015, ongeloofwaardig. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling tegenstrijdige, vage en bevreemdingwekkende verklaringen afgelegd. De door hem overgelegde schriftelijke verklaring van de priester van 19 februari 2016 strookt verder niet met zijn eigen verklaringen, aldus de staatssecretaris.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank bij de toetsing van het besluit van 20 november 2015, ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de door de vreemdeling overgelegde schriftelijke verklaring van de priester, niet langer ongeloofwaardig is dat de vreemdeling de huisbezoeken heeft afgelegd. Verder heeft zij overwogen dat, nu uit openbare bronnen blijkt dat er veel willekeurige mensenrechtenschendingen tegen Pakistaanse christenen plaatsvinden, niet ongeloofwaardig is dat de vreemdeling slachtoffer is geworden van de Baluchi. De staatssecretaris heeft verder volgens de rechtbank ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat de door de vreemdeling gestelde zuuraanval heeft plaatsgevonden, aangezien de vreemdeling dit heeft verklaard, de priester en de broer van de vreemdeling dit hebben bevestigd en de vreemdeling bovendien een litteken op zijn hand heeft. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat hij problemen heeft ondervonden wegens zijn geloofsovertuiging en zou aan hem een asielvergunning moeten worden verleend.
De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft beoordeeld of het besluit van de staatssecretaris de toetsing in rechte kan doorstaan, maar ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van zijn oordeel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891). De grieven slagen reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat de staatssecretaris verder in de grieven heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 september 2016 in zaak nr. 15/21294;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2017
753.