201604653/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 april 2016 in zaken nrs. 15/8830 en 15/8907 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op nihil, de zorgtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op € 658,00 en € 2.715,00 en € 180,00 aan teveel betaalde voorschotten huur- en zorgtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten bij de berekening van deze toeslagen, afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2016 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Smit, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. De gemeente heeft [appellante] in 2011 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: het Bbz) een renteloze geldlening van € 8.248,00 verstrekt, die in 2012 is omgezet in een bedrag om niet (hierna: de schenking). In de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2012 is dit bedrag meegerekend en is het verzamelinkomen vastgesteld op een bedrag van € 23.392,00.
Op basis van dat verzamelinkomen heeft de dienst de huur- en zorgtoeslag definitief vastgesteld bij het besluit van 28 februari 2014 en de teveel betaalde voorschotten, die waren gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 7.769,00, teruggevorderd.
Bij het besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om de schenking buiten beschouwing te laten bij de berekening van de toeslagen over 2012 afgewezen.
De tegen beide besluiten gerichte bezwaarschriften van [appellante] heeft de dienst ongegrond verklaard bij besluiten van 2 november 2015.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Hogerberoepsgronden
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schenking niet buiten beschouwing kan worden gelaten voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag over 2012. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij niet voorbij kan gaan aan de duidelijke bewoordingen van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht), de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
[appellante] voert aan dat zij op papier een hoger inkomen heeft dan dat zij daadwerkelijk in 2012 heeft genoten.
Volgens [appellante] had de rechtbank voorts meer gewicht moeten toekennen aan de brief van 1 december 2014 van de Nationale ombudsman. Daarin is de staatssecretaris van Financiën verzocht om met terugwerkende kracht een regeling te treffen voor de zelfstandigen bij wie op grond van het Bbz een geldlening is omgezet in een bedrag om niet. Volgens de brief van de Nationale ombudsman is deze schenking, die voor de loon- en inkomstenbelasting wordt beschouwd als inkomen, slechts een papieren inkomen en levert de doorwerking hiervan in inkomensafhankelijke regelingen tot ernstige betalingsnood bij betrokkenen.
Verder voert [appellante] aan dat een kwijtschelding van leenbijstand niet meer tot het belastbare inkomen wordt gerekend sinds de wijziging van artikel 4 van het Bbz met ingang van 1 januari 2013. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat die wijziging geen betrekking heeft op de besluiten die hier aan de orde zijn. [appellante] voert aan dat het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat deze wijziging van toepassing is. Omdat de rechtbank het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden met het oordeel dat deze gewijzigde bepaling hier niet van toepassing is en de rechtbank ook onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen, heeft zij geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) gehad, aldus [appellante].
Beoordeling hogerberoepsgronden
2.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487), is de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir en artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8 van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 41) is het verzamelinkomen dat in de aanslag is opgenomen het toetsingsinkomen, zelfs al zou dit niet overeenstemmen met het volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 te berekenen verzamelinkomen. De uitvoerende instantie en de bestuursrechter hoeven zich daardoor niet in te laten met de vraag, of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Pas als het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen is gewijzigd, heeft dit gevolgen voor het toetsingsinkomen. Dit dient een eenvoudige en doelmatige uitvoering, aldus de memorie van toelichting. De rechtbank heeft terecht overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1512), dat de omzetting in 2012 van de lening in een schenking geen nabetaling van inkomsten over een eerder jaar is als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Bht, aangezien de aanspraak op het bedrag eerst in 2012 is ontstaan. Het betreft dus geen bedrag waar [appellante], achteraf bezien, in een eerder jaar al aanspraak op had en dat pas in 2012 is nabetaald. De schenking is ook overigens geen bestanddeel van het toetsingsinkomen dat op grond van artikel 2b, eerste lid, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing blijft. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de Wzt en de Awir geen grondslag bieden om bij de bepaling van de draagkracht voor de zorgtoeslag een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten.
Buiten de specifiek in het Bht genoemde gevallen, bestaat geen wettelijke grondslag om bij de vaststelling van de huur- en zorgtoeslag af te wijken van het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld.
Gelet op het voorgaande, biedt de stelling dat de schenking slechts een papieren inkomen is zonder verhoging van de draagkracht van [appellante], geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de schenking buiten beschouwing had moeten laten.
2.3. De besluiten van 2 november 2015 moeten worden beoordeeld op grond van de wet- en regelgeving die gold in 2012, ten tijde van het toeslagjaar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gewijzigde regelgeving die hierna in werking is getreden, niet van toepassing is. Reeds daarom treft het beroep van [appellante] op het, met ingang van 1 januari 2013, gewijzigde artikel 4 van het Bbz geen doel. Bovendien is het in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen leidend, zoals hiervoor is overwogen. De rechtbank hoefde zich bij de beoordeling van de bestreden besluiten niet in te laten met de vraag of dit verzamelinkomen juist is vastgesteld.
2.4. Ook met een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan [appellante] niet bereiken dat de schenking buiten aanmerking wordt gelaten voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag over 2012. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet een rechtens vergelijkbaar geval worden genoemd, dat de Belastingdienst/Toeslagen ongelijk heeft behandeld. [appellante] heeft geen geval genoemd waarin de dienst voor de berekening van de draagkracht van een huur- of zorgtoeslag over 2012 is afgeweken van het in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen over dat jaar met toepassing van artikel 4 van het Bbz.
[appellante] voert ook tevergeefs aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht naar voren gebracht, dat de wet- en regelgeving bij het nemen van besluiten op grond van de in het kader van de toeslagen toepasselijke regelgeving geen ruimte laat voor een belangenafweging.
De brief van de Nationale ombudsman kan er evenmin toe leiden dat, in strijd met voornoemde wet- en regelgeving die in 2012 gold, aan dat verzamelinkomen voorbij wordt gegaan.
Voor het oordeel dat de rechtbank de in de artikelen 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR neergelegde rechten heeft geschonden, bestaat geen grond. Die bepalingen garanderen, kort gezegd, dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De rechtbank is een dergelijk gerecht, dat de zaak in een openbare zitting heeft behandeld. Dat [appellante] zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank, betekent niet dat zij geen eerlijk proces heeft gehad.
2.5. Het betoog faalt.
Betalingsregeling
3. Voor zover [appellante] de voorschotten niet of niet in een keer kan terugbetalen, kan zij de Belastingdienst/Toeslagen vragen om een betalingsregeling. De dienst heeft in het verweerschrift gewezen op de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Verder heeft de dienst erop gewezen dat indien [appellante] hieraan niet kan voldoen, zij een schriftelijk verzoek bij de dienst kan indienen om in aanmerking te komen voor een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. [appellante] kan de dienst zo nodig ook vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het IVBPR, zijn allen gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, onder 1˚, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awir geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Awr.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, bedraagt het norminkomen bij een eenpersoonshuishouden € 22.025,00.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt geen huurtoeslag toegekend als het rekeninginkomen meer bedraagt dan het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onder a.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag, blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezen uitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Ingevolge artikel 4 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, wordt de bijstand die wordt verleend in de vorm van een bedrag om niet met toepassing van de artikelen 12, 21, eerste lid, 22 en 26 verhoogd met een forfaitair bedrag dat overeenkomt met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen en de vergoeding, bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Participatiewet.