201607986/1/V2.
Datum uitspraak: 11 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/21060 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Gart, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat drie broers van de vreemdeling, [broer 1], [broer 2] en [broer 3], in 1997 betrokken waren bij een gewapende overval, waarbij dodelijke slachtoffers zijn gevallen. Verder acht de staatssecretaris geloofwaardig dat een andere broer van de vreemdeling, [broer 4], in 2013, na asiel te hebben aangevraagd in Frankrijk, na terugkeer in Albanië na drie dagen is vermoord. De staatssecretaris heeft het door de vreemdeling gestelde verband tussen de moordenaar van [broer 4] en degenen die wegens de overval bloedwraak willen plegen op zijn familie niet geloofwaardig geacht.
2. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet kon tegenwerpen dat die het verband tussen de moord op [broer 4] en zijn persoonlijke vrees voor bloedwraak niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat de vreemdeling hierover niet is bevraagd tijdens het gehoor. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling daarover uit eigen beweging had moeten verklaren. Verder betoogt hij dat de rechtbank er aan is voorbijgegaan dat hij de vreemdeling ook heeft tegengeworpen dat door hem niet aannemelijk is gemaakt dat hij persoonlijk heeft te vrezen voor bloedwraak. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet blijkt dat hij alle relevante elementen van het asielrelaas afzonderlijk en in onderlinge samenhang heeft gewogen.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling tijdens het gehoor nader had moeten bevragen over het door hem gestelde verband tussen de moord op [broer 4] en de bloedwraak. Dat de vreemdeling daarover niet specifiek is bevraagd, kan, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, er niet aan afdoen dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om uit eigen beweging alle relevante elementen van zijn asielrelaas naar voren te brengen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2848). De staatssecretaris heeft er daarnaast terecht op gewezen dat de vreemdeling het door hem gestelde verband ook nadien, in de bestuurlijke fase en in beroep, niet heeft toegelicht. 2.2. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank, door zich te beperken tot een oordeel over het standpunt van de staatssecretaris over het door de vreemdeling gestelde verband tussen de moord op [broer 4] en zijn vrees voor bloedwraak, ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de vreemdeling evenmin aannemelijk heeft gemaakt waarom hij persoonlijk heeft te vrezen voor bloedwraak. Zo heeft de vreemdeling zelf verklaard dat hij nooit persoonlijk is bedreigd. Verder heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de verklaring van de vreemdeling, dat twee mededaders van de in 1997 gepleegde overval een keer in een auto bij zijn school zijn gesignaleerd, berust op een waarneming van de priester bij wie hij in huis woonde en niet op een eigen constatering van de vreemdeling.
2.3. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat hij de relevante elementen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling heeft betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, geven het besluit en voornemen daartoe er geen blijk van dat de staatssecretaris geen, dan wel onvoldoende acht heeft geslagen op wat de vreemdeling aan zijn asielaanvraag, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, ten grondslag heeft gelegd.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd waarom hij de gestelde vrees van de vreemdeling voor bloedwraak ongeloofwaardig heeft geacht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 september 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Albanië in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd, omdat de stukken waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen niet specifiek zien op bloedwraakkwesties.
4.1. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, is het, nu de staatssecretaris Albanië terecht heeft aangewezen als veilig land van herkomst, aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat Albanië in zijn geval toch niet veilig is. De staatssecretaris heeft zich, nu hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde vrees van de vreemdeling voor bloedwraak ongeloofwaardig is, terecht op het standpunt gesteld dat hij dit niet heeft gedaan. 5. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen vertrektermijn heeft gesteld en een inreisverbod heeft uitgevaardigd, nu hij in de zienswijze heeft aangevoerd dat hij Nederland wellicht wél uit eigen beweging zal verlaten.
5.1. Dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel. Omdat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, heeft hij hem niet ten onrechte een vertrektermijn onthouden. De omstandigheid dat de vreemdeling Nederland wellicht uit eigen beweging zal verlaten, maakt dit niet anders. De staatssecretaris heeft daarom ook terecht een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/21060;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2017
307-832.