ECLI:NL:RVS:2017:2848

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
201702707/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van seksuele gerichtheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 7 maart 2017 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris op 18 maart 2016 was afgewezen. De staatssecretaris betwistte de geloofwaardigheid van de vreemdeling's seksuele gerichtheid, die hij aanvoerde als reden om niet terug te keren naar Nigeria, waar homoseksualiteit strafbaar is. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig was en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid ongeloofwaardig was. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen had afgelegd en dat hij niet had aangetoond dat hij een proces van bewustwording en zelfacceptatie had doorgemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de gestelde huidige relatie van de vreemdeling en zijn betrokkenheid bij activiteiten van COC Nederland.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing werd genomen door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 19 oktober 2017.

Uitspraak

201702707/1/V2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2017 in zaak nr. NL16.554 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.    De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij, wegens zijn seksuele gerichtheid, niet kan terugkeren naar Nigeria. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig acht.
3.    De minister klaagt in zijn grieven, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Hij betoogt dat de rechtbank met wat zij aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd ten onrechte is voorbijgegaan aan de argumenten waaraan hij bij zijn beoordeling gewicht heeft toegekend en die volgens hem reeds voldoende zijn om de gestelde geaardheid ongeloofwaardig te achten. Verder betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet heeft mogen tegenwerpen dat hij in het eerste gehoor heeft verklaard dat hij geen stiefbroer heeft. Voorts betoogt hij dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de vreemdeling over de strekking van de gestelde door hem afgelegde eed niet eenduidig heeft verklaard en dat van hem verwacht mocht worden dat hij dit eerder in de procedure naar voren zou brengen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de gestelde huidige relatie van de vreemdeling en zijn betrokkenheid bij activiteiten van COC Nederland, aldus de minister.
3.1.    De minister betoogt terecht dat de rechtbank, door zich voor haar oordeel te beperken tot het standpunt van de minister over de verklaringen van de vreemdeling over zijn stiefbroer, de gestelde afgelegde eed en zijn gestelde relatie, eraan is voorbijgegaan dat hij de vreemdeling ook heeft tegengeworpen dat overtuigende verklaringen over het proces van bewustwording en zelfacceptatie van zijn seksuele gerichtheid, ontbreken. Zo heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor verklaard dat hij zich binnen een dag, na één seksuele ervaring met een man, er bewust van is geworden dat hij homoseksueel is, dat hij dit direct voor zichzelf heeft geaccepteerd en diezelfde dag nog heeft besloten een relatie met deze man te beginnen. De minister heeft zich onbestreden op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat de vreemdeling, zonder een proces van bewustzijn dan wel zelfacceptatie, binnen één dag van seksuele gerichtheid verandert, te meer omdat de vreemdeling toen een duurzame relatie had met een vrouw met wie hij ook twee kinderen heeft en hij afkomstig is uit Nigeria, een land waar zijn gestelde seksuele gerichtheid niet wordt geaccepteerd en zelfs strafbaar is gesteld. De minister heeft er verder op gewezen dat de verklaringen van de vreemdeling, zoals afgelegd tijdens het aanvullend gehoor, tegenstrijdig zijn met zijn verklaringen tijdens het nader gehoor. Zo heeft de vreemdeling tijdens het aanvullend gehoor verklaard dat hij al éérder dan het moment waarover hij in het nader gehoor heeft verklaard, gevoelens had voor mannen en ook had geprobeerd een vriend aan te raken, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Uit zijn aanvullende verklaringen kan evenmin worden opgemaakt dat de vreemdeling een proces van bewustwording en zelfacceptatie heeft doorgemaakt.
3.2.    De minister betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij pas tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard over zijn stiefbroer, met wie hij naar eigen zeggen óók een relatie heeft gehad. Dat de vreemdeling in het eerste gehoor niet specifiek is gevraagd of hij ook andere huisgenoten had, laat, zoals de minister terecht betoogt, immers onverlet dat het zijn verantwoordelijkheid is om uit eigen beweging alle relevante elementen van zijn asielrelaas naar voren te brengen. Ook betoogt de minister terecht dat de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, over de strekking van de gestelde afgelegde eed niet eenduidig heeft verklaard. Zo heeft hij tijdens het aanvullend gehoor enerzijds verklaard dat hij als gevolg van de eed niet mocht praten over zijn seksuele relatie met zijn stiefbroer en anderzijds dat hij niet over zijn homoseksualiteit zelf mocht praten. De rechtbank is in dit verband, zoals de minister eveneens terecht betoogt, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de vreemdeling geen overtuigende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij pas tijdens het aanvullende gehoor heeft verklaard over zijn stiefbroer en de gestelde afgelegde eed. Uit de verklaringen van de vreemdeling valt, zoals de minister terecht betoogt, nog daargelaten de exacte strekking van die eed, niet af te leiden dat de vreemdeling niet over de eed zelf kon spreken of dat hij vanwege die eed het enkele bestaan van die stiefbroer moest verzwijgen.
3.3.    Voorts betoogt de minister terecht dat de rechtbank, door van belang te achten dat een relatie of een actieve deelname aan activiteiten van het COC een objectieve manier is om een seksuele gerichtheid te onderbouwen, niet heeft onderkend dat de daartoe overgelegde stukken en verklaringen weliswaar kunnen dienen als ondersteuning van een gestelde seksuele gerichtheid, maar dat dit onverlet laat dat de vreemdeling (ook) zelf tegenover de minister aan de hand van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk moet maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2376).
3.4.    Gelet op het vorenstaande heeft de minister zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op wat hij heeft verklaard, zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de gestelde huidige relatie van de vreemdeling en zijn betrokkenheid bij activiteiten van COC Nederland.
De grieven slagen.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, het beroep ongegrond verklaard.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2017 in zaak nr. NL16.554;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017
284-832.