ECLI:NL:RVS:2017:3366

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201606333/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging permanente bewoning recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, waarbij haar is gelast de permanente bewoning van een recreatiewoning te beëindigen. Het college heeft deze last opgelegd naar aanleiding van een verzoek van Wind Mee Exploitatie Onroerend Goed B.V. en Wind Mee Recreatie B.V. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 december 2017 behandeld. De Afdeling oordeelt dat [appellante] sinds 2011 de recreatiewoning permanent bewoont, wat in strijd is met het bestemmingsplan "De Rooye Asch 2013". De Afdeling concludeert dat het college terecht handhavend heeft opgetreden en dat de permanente bewoning niet onder het overgangsrecht valt. Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door het college. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201606333/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Handel, gemeente Gemert-Bakel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 augustus 2016 in zaak nrs. 16/2196 en 16/2197 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college [appellante] gelast, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van Wind Mee Exploitatie Onroerend Goed B.V. en Wind Mee Recreatie B.V., om de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te Handel (hierna: het perceel) binnen zes maanden na de verzenddatum van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden onder het opleggen van een dwangsom van € 20.000,00.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,00.
Tegen dit besluit heeft [appellante] gronden ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.G. Pennings, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door S. Huisman en mr. P. Fermont, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen de melding toe te zenden die is gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens voor het gebruik van persoonsgegevens ten behoeve van handhaving van onrechtmatige bewoning.
Het college heeft bij brief van 19 juni 2017 een schriftelijke reactie gegeven. [appellante] heeft daar bij brief van 21 juni 2017 op gereageerd.
Geen van partijen heeft verklaard, nadat zij zijn gewezen op hun recht voor een tweede maal ter zitting te worden gehoord, gebruik van dit recht te willen maken. Hierop heeft de Afdeling bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] gebruikt de recreatiewoning op het perceel sinds 2011 om er permanent te wonen. Vast staat dat dit gebruik in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "De Rooye Asch 2013" op het perceel geldende bestemming "Recreatie-2".
Beoordeling hoger beroepsgronden
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de permanente bewoning van haar recreatiewoning onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. Volgens [appellante] was dat gebruik reeds aangevangen voordat het bestemmingsplan "De Rooye Asch 2013" in werking trad.
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Rooye Asch 2013" rust op het perceel de bestemming "Recreatie - 2".
Artikel 1.30 van de planregels luidt:
"Permanente bewoning: het gebruik van een ruimte, daaronder begrepen kampeermiddelen, chalets, stacaravans en recreatieverblijven, als woonadres als bedoeld in de Wet Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (Wet GBA) dan wel uit andere gegevens en bescheiden en/of de feitelijke omstandigheden blijkt van permanente bewoning."
Artikel 1.33 luidt:
"Recreatief verblijf: een permanent aanwezig gebouw, waaronder mede verstaan een recreatiewoning, woonkeet, chalet of stacaravan, bestemd voor verblijfsrecreatie gedurende een gedeelte van het jaar van maximaal twee maanden aaneengesloten, uitsluitend door diegenen die hun woonadres elders hebben, waarbij permanente bewoning niet is toegestaan."
Artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt:
"De voor "Recreatie - 2" aangewezen gronden zijn bestemd voor recreatief verblijf."
Artikel 14.2, onder a, luidt:
"Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet."
Artikel 14.2, onder b, luidt:
"Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Camping Rooije Asch" rustte op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatie".
Artikel 1, lid 13, luidt:
"Permanente bewoning: bewoning van een ruimte als hoofdverblijf."
Artikel 1, lid 18, luidt:
"Recreatiewoning: een niet of niet meer verplaatsbaar gebouw, dat dient als recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruiker zijn hoofdverblijf elders heeft."
Artikel 1, lid 19 luidt:
"Recreatieverblijf: een verblijf voor (nacht)recreatie zowel kampeermiddelen als recreatiewoningen omvattend."
Artikel 4, eerste lid, luidt:
"Het is verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan gegeven bestemming(en), zoals die nader is (zijn) aangeduid in de doeleinden."
Artikel 5, eerste lid, luidt:
De op de plankaart voor "Verblijfsrecreatie" aangewezen grond is bestemd voor recreatief (nacht)verblijf, uitsluitend door middel van bedrijfsmatige exploitatie van de op de plankaart aangegeven gebieden binnen de bestemming verblijfsrecreatie, van personen die elders hun hoofdverblijf hebben en waarbij deze voor verblijfsrecreatie aangewezen grond nader is bestemd voor de navolgende doeleinden (…)
2.2.    Niet in geschil is dat [appellante] de recreatiewoning sinds 2011 gebruikt om er permanent te wonen.
Gelet op artikel 5, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1, dertiende en achttiende lid van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Camping Rooije Asch" was dit gebruik in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Verblijfsrecreatie".
Nu de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan en dit gebruik is aangevangen nadat dat bestemmingsplan in werking was getreden, valt dit gebruik niet onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 14.2, onder b, van de planregels. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voormelde permanente bewoning in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
3.    De conclusie is dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Zij voert daartoe aan dat haar bij de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de Basisregistratie personen; hierna: de GBA) of anderszins niet is meegedeeld dat permanente bewoning in de recreatiewoning niet is toegestaan.
Volgens [appellante] was haar meegedeeld dat zij diende te beschikken over een handtekening van de beheerder van het recreatiepark en dat alles in orde zou zijn. [appellante] heeft deze handtekening getoond, waarop zij is ingeschreven.
4.1.    Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Met de omstandigheid dat [appellante], toen zij zich inschreef in de GBA, was meegedeeld dat zij diende te beschikken over een handtekening van de beheerder van het recreatiepark en dat alles in orde zou zijn, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellante] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden. De omstandigheid dat haar bij die gelegenheid niet is meegedeeld dat permanente bewoning in de recreatiewoning niet is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel.
5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Zij voert daartoe aan dat het college sinds 31 oktober 2003 verschillende besluiten heeft genomen waarbij permanente bewoning van recreatiewoningen wordt gedoogd of anderszins wordt toegestaan. [appellante] verwijst hierbij naar § 5.2 en 5.6 van de Beleidsnotitie Permanente Bewoning Recreatieverblijven van november 2004 (hierna: de beleidsnotitie)
5.1.    In § 5.2 van de beleidsnotitie staat dat voor de beoordeling of een persoonsgebonden beschikking kan worden afgegeven een uiterste peildatum geldt van 31 oktober 2003. Volgens de beleidsnotitie komen situaties van permanente bewoning die na deze datum ontstaan, niet in aanmerking voor de persoonsgebonden beschikking.
Volgens het college heeft het zich bij het nemen van gedoogbeschikkingen gehouden aan die beleidsregel. Volgens het college zijn er uitsluitend gedoogbeschikkingen verstrekt voor onbepaalde tijd aan bewoners die voor 1 januari 1997 zijn ingeschreven op het adres van het recreatiepark, dan wel hebben aangetoond op voormelde peildatum in de recreatiewoning permanent te hebben gewoond. Deze gedoogbeschikkingen zijn in de periode 2005-2008 verleend, aldus het college. [appellante] heeft dit standpunt van het college niet gemotiveerd bestreden. Aldus heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de door haar bedoelde situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien om niet handhavend op te treden.
6.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in strijd is met § 5.6 en 6.3.3 van de beleidsnotitie.
Volgens [appellante] is hierin vermeld dat de vorm en uitvoering van de handhaving niet mag leiden tot een juridisch onaanvaardbare inbreuk op de rechten van bewoners en dat handhaving sociaal en maatschappelijk aanvaardbaar moet zijn. Volgens [appellante] is haar woning in 2008 door brand verloren gegaan en heeft de uitkering van de opstalverzekering twee jaren op zich laten wachten waardoor zij in financiële problemen is geraakt. De verbrande woning is door middel van een executoriale verkoop verkocht en heeft weinig opgeleverd. Volgens [appellante] heeft zij zich na de brand gewend tot de gemeente Gemert-Bakel en de plaatselijke woningcorporatie Goed Wonen met het verzoek om haar te helpen bij het vinden van een passende woning voor haar en haar twee kinderen. Volgens [appellante] is haar die hulp niet geboden. Volgens [appellante] hebben deze omstandigheden ertoe geleid dat zij tussen september 2008 en juli 2011 op diverse locaties tijdelijk onderdak heeft gevonden. Nadat in 2011 alsnog de verzekeringspenningen zijn uitgekeerd heeft [appellante] de recreatiewoning op het perceel gekocht met de bedoeling om daar blijvend onderdak te vinden.
6.1.    Volgens § 5.6 van de beleidsnotitie is bij het formuleren van handhavingsbeleid een aantal randvoorwaarden van belang om tot succesvolle uitvoering van het beleid over te kunnen gaan:
(…)
- De vorm en uitvoering van de handhaving mag niet leiden tot een juridisch onaanvaardbare inbreuk op de rechten van bewoners (overgangsrechtelijke situaties worden gerespecteerd).
- Handhaving moet sociaal en maatschappelijk aanvaardbaar zijn. Dit betekent dat voor langdurig bestaande situaties en in specifieke, vooraf vastgelegde situaties uitzonderingen moeten worden gemaakt.
(…)
Volgens § 6.3.3. van de beleidsnotitie verleent het gemeentebestuur in incidentele gevallen een tijdelijke ontheffing van het verbod tot het permanent bewonen van recreatieverblijven. Een tijdelijke persoonsgebonden beschikking geldt voor een periode van ten hoogste één jaar en wordt alleen verstrekt indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
(…)
b. de aanvrager moet kunnen aantonen dat er dringende omstandigheden zijn die ertoe noodzaken om tijdelijk in een recreatieverblijf te gaan wonen.
c. als dringende omstandigheden worden slechts beschouwd:
(…)
situaties waarbij er sprake is van een calamiteit waardoor de eigen woning tijdelijk niet kan worden bewoond (brand-, water- of stormschade)
(…)
6.2.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet heeft gehandeld in strijd met § 5.6 van de beleidsnotitie. Daarbij is van belang dat de door [appellante] geschetste omstandigheden, die verkort zijn weergegeven onder 6, zich niet voordeden ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 januari 2016.
Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat handhavend optreden in haar geval zal leiden tot een juridisch onaanvaardbare inbreuk op haar rechten. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.2 en 5.1 valt de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel niet onder het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht en komt [appellante] volgens § 5.2 van de beleidsnotitie niet in aanmerking voor de persoonsgebonden beschikking.
Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de regeling als neergelegd in § 6.3.3. van de beleidsnotitie ziet op situaties waarbij er dringende omstandigheden zijn, die ertoe noodzaken om voor ten hoogste één jaar in een recreatieverblijf te gaan wonen. Daargelaten de beantwoording van de vraag of zo’n situatie zich in 2008 heeft voorgedaan toen de toenmalige woning van [appellante] door brand is verloren gegaan, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zich een dergelijke dringende situatie voor heeft gedaan ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 januari 2016. Daarbij komt dat [appellante] al sinds 2011 permanent in het recreatieverblijf woont zodat ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 januari 2016 de maximale gedoogperiode van één jaar reeds lang was verstreken. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met de beleidsnotitie.
7.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan behoort af te zien.
[appellante] verwijst daarbij naar haar persoonlijke omstandigheden die verkort zijn weergegeven in overweging 6. Verder voert [appellante] aan dat zij een zwakke gezondheid heeft en dat zij een slechte financiële positie heeft.
7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zich geen situatie voordoet waarbij handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van dat optreden behoort te worden afgezien. Daarbij is van belang dat de permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd met de geldende bestemming niet kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe ernst. Verder zijn de gevolgen van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 januari 2016 voor [appellante] naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig zwaar.
Zo heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij kan wonen bij haar zoon te Rosmalen, nu dat niet meer kan in de recreatiewoning.
Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij een zwakke gezondheid heeft en een slechte financiële positie heeft, nog daargelaten of deze omstandigheden kunnen leiden tot het oordeel dat in redelijkheid van handhavend optreden moet worden afgezien.
8.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat de begunstigingstermijn waarbinnen zij aan de aan haar opgelegde last diende te voldoen, onredelijk kort was. Zij voert daartoe aan dat deze termijn te kort is om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning.
8.1.    Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is het bevoegde gezag verplicht om de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke die de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Aan het bevoegde gezag komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Echter, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om binnen de begunstigingstermijn de overtreding te beëindigen. De rechtbank heeft in dat verband terecht van belang geacht dat niet doorslaggevend is dat [appellante] via woningstichting "Goed Wonen" niet op korte termijn een vervangende (zelfstandige) woonruimte kan vinden, omdat zij zich al veel eerder had kunnen inschrijven en zij ook een onzelfstandige woonruimte zou kunnen betrekken.
Conclusie hoger beroep
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beoordeling beroepsgronden tegen het besluit van 8 november 2016
10.    Bij besluit van 8 november 2016 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,00.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
11.    Het college heeft zich in voormeld besluit op het standpunt gesteld dat [appellante] de recreatiewoning nog steeds permanent bewoont sinds het opleggen van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 januari 2016.
Het college heeft zich bij dit standpunt gebaseerd op door gemeentelijke toezichthouders opgestelde rapporten van vier controles ter plaatse van de recreatiewoning in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 12 december 2016 .
Verder heeft het college zich gebaseerd op de omstandigheid dat [appellante] tot 31 oktober 2016, derhalve na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 14 oktober 2016, nog steeds in de GBA was ingeschreven op het adres van de recreatiewoning.
Voorts heeft het college zich gebaseerd op de door de beheerder van de camping Rooije Asch verstrekte slagboomregistratie. Volgens deze registratie is de toegangspas van [appellante] na het verstrijken van de begunstigingstermijn bijna dagelijks gebruikt om langs de slagbomen te komen op de camping.
12.    [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd is om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan.
[appellante] voert daartoe aan dat aan het besluit van 8 november 2016 ten onrechte ten grondslag is gelegd dat zij in de GBA is ingeschreven op het adres van de recreatiewoning. Volgens [appellante] heeft zij sinds 2016 bij haar zoon in Rosmalen gewoond en heeft zij de recreatiewoning uitsluitend recreatief bewoond. Volgens [appellante] heeft zij meerdere malen geprobeerd zich uit te schrijven uit de GBA, maar heeft een medewerker van de gemeente haar verteld dat zij zich niet zonder medewerking van haar zoon kon uitschrijven zonder ingeschreven te zijn op zijn adres. Omdat haar zoon met vakantie in het buitenland was, heeft [appellante] zich toen niet kunnen uitschrijven. [appellante] verwijst hierbij naar de omstandigheid dat haar gemachtigde na het verstrijken van de begunstigingstermijn telefonisch contact heeft opgenomen met gemeentelijk ambtenaar Fermont en hem heeft verteld dat [appellante] geprobeerd heeft zich uit te schrijven, maar dat een medewerker van de gemeente haar dat heeft belet.
Verder voert [appellante] aan dat het college de verkeerde conclusie heeft verbonden aan de door gemeentelijke toezichthouders opgestelde rapporten aangezien zij de recreatiewoning uitsluitend recreatief heeft gebruikt.
Voorts voert [appellante] aan dat de beleidsnotitie en de Wet bescherming persoonsgegevens eraan in de weg staan dat het college gebruik mag maken van de door de beheerder verstrekte slagboomregistratie.
12.1.    De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:206, dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat [appellante] de aan haar opgelegde last heeft overtreden en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellante] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.
12.2.    [appellante] betoogt tevergeefs dat aan het besluit van 8 november 2016  ten onrechte ten grondslag is gelegd dat zij is ingeschreven in de GBA. Daarbij is van belang dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van de gemeente haar meerdere malen heeft belet om zich uit te schrijven uit de GBA.
Dat haar gemachtigde telefonisch contact heeft opgenomen met een juridisch medewerker bij de gemeente, mr. P. Fermont, en hem heeft verteld dat [appellante] geprobeerd heeft zich uit te schrijven maar dat een medewerker van de gemeente haar dat heeft belet, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat [appellante] voormelde omstandigheid heeft gecommuniceerd met haar gemachtigde, maar niet dat een medewerker van de gemeente haar heeft belet om zich uit te schrijven uit de GBA.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het college zich in het besluit van 8 november 2016 terecht heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [appellante] na het verlopen van de begunstigingstermijn nog in de GBA was ingeschreven op het adres van de recreatiewoning.
12.3.    Verder heeft het college zich gebaseerd op door gemeentelijke toezichthouders opgestelde rapporten van vier controles ter plaatse van de recreatiewoning in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 12 december 2016 op verschillende tijdstippen. In deze rapporten wordt onder meer geconstateerd dat [appellante] de recreatiewoning permanent bewoont en dat het er niet uitziet alsof zij op korte termijn zal verhuizen.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat deze rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college dit niet aan het besluit van 8 november 2016 ten grondslag heeft mogen leggen.
12.4.    Gelet op de omstandigheid dat [appellante] na het verlopen van de begunstigingstermijn nog in de GBA was ingeschreven op het adres van de recreatiewoning, tezamen met de bevindingen van de door gemeentelijke toezichthouders opgestelde rapporten is het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat de situatie zoals die bestond ten tijde van het dwangsombesluit van 19 januari 2016 ongewijzigd is gebleven en [appellante] ook na het verstrijken van de begunstigingstermijn de recreatiewoning permanent heeft bewoond als bedoeld in artikel 1.30 van de planregels. Aldus heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met de haar bij besluit van 19 januari 2016 opgelegde last onder dwangsom.
Nu het college ook zonder de door de beheerder van het recreatiepark verstrekte slagboomregistratie aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] de aan haar opgelegde last onder dwangsom heeft overtreden, kan het betoog van [appellante] dat het college zich vanwege de beleidsnotitie en de Wet bescherming persoonsgegevens niet heeft mogen baseren op die slagboomregistratie, niet leiden tot het ermee door haar beoogde doel.
13.    [appellante] betoogt verder dat invordering van de verbeurde dwangsom zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan behoort af te zien. [appellante] verwijst daarbij naar haar persoonlijke omstandigheden die verkort zijn weergegeven in overweging 6. Verder voert [appellante] aan dat zij een zwakke gezondheid heeft en het invorderen van de verbeurde dwangsom met zich meebrengt dat zij zal verzoeken om te worden toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
13.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:383, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
13.2.    Naar het oordeel van de Afdeling kan in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd grond worden gevonden voor het oordeel dat het invorderen van de verbeurde dwangsom zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien.
Daarbij is van belang dat de permanente bewoning van de woning in strijd met de geldende bestemming niet kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe ernst.
Verder is van belang dat de door [appellante] geschetste persoonlijke omstandigheden zien op een periode tot 2011, maar dat deze omstandigheden niet speelden ten tijde van het besluit van 8 november 2016.
Voorts is van belang dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zwakke gezondheid heeft en het invorderen van de verbeurde dwangsom ertoe zal leiden dat zij moet worden toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, als deze omstandigheid al tot het oordeel zou kunnen leiden dat het college in redelijkheid van invordering zou behoren af te zien.
Conclusie beroep
14.    Het beroep tegen het besluit van 8 november 2016 is ongegrond.
15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Pans    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
543.