Uitspraak
201703003/1/V3.
Datum uitspraak: 24 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 maart 2017 in zaak nr. 16/20749 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 19 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte een verblijfstermijn van zes maanden heeft gehanteerd, geen bespreking behoeft.
1.1. Hoewel de vreemdeling terecht betoogt dat de staatssecretaris, door alleen aan te nemen dat gezinsleven is opgebouwd of bestendigd bij een daadwerkelijk en aaneengesloten verblijf in een andere lidstaat van ten minste zes maanden, een onjuiste maatstaf heeft toegepast (zie de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3184 en ECLI:NL:RVS:2014:3179), leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft namelijk, gelet op haar oordeel dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samen met referente feitelijk in Duitsland heeft verbleven, terecht geoordeeld dat de beroepsgrond over de termijn in dat licht geen bespreking behoeft.
De grief faalt.
2. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar.
2.1. Gelet op het grote aantal stukken dat de vreemdeling ter staving van zijn bezwaar heeft overgelegd en in het licht van hetgeen onder 1.1. is overwogen over de onjuiste maatstaf, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris terecht het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2016 als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft aangemerkt. Nu het horen in bezwaar een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure is, heeft de staatssecretaris ten onrechte de vreemdeling niet gehoord.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige daartegen heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 augustus 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 maart 2017 in zaak nr. 16/20749;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 19 augustus 2016, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2017
638.