201606858/1/V3.
Datum uitspraak: 23 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 augustus 2016 in zaak nr. 16/15446 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. El Makhtari, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het terugkeerbesluit geen blijk heeft gegeven van een individuele belangenafweging zodat dit besluit een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek heeft. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat hij een individuele belangenafweging als bedoeld in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft gemaakt. De staatssecretaris stelt in verband daarmee dat hij de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit heeft gehoord over zijn persoonlijke feiten en omstandigheden en hierna bij het nemen van het terugkeerbesluit en de overweging om de vertrektermijn al dan niet te verkorten, rekening heeft gehouden met de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, nu de vreemdeling geen relevante feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, niet is gehouden in het terugkeerbesluit nader te motiveren waarom hij de vreemdeling een vertrektermijn onthoudt.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3281, voert de staatssecretaris, gezien de in paragraaf A3/3 van de Vc 2000 opgenomen proportionaliteitstoets, het beleid dat van het onthouden van een vertrektermijn wordt afgezien indien de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling daartoe nopen. 1.2. Uit het proces-verbaal van gehoor van 18 juni 2017 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit heeft gehoord en dat hij de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze op het onthouden van een vertrektermijn te geven. De vreemdeling heeft tijdens dat gehoor onder meer verklaard dat hij een oom, genaamd [naam oom], in Rotterdam heeft, maar dat hij het adres van die oom niet weet. Met deze summiere verklaring noch anderszins heeft de vreemdeling persoonlijke omstandigheden aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel maken. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat niet is gebleken van relevante persoonlijke feiten of omstandigheden die, gelet op de ratio van het beleid als bedoeld in paragraaf A3/3 van de Vc 2000, een nadere motivering vereisen van het te nemen terugkeerbesluit dan wel de keuze om de vertrektermijn te verkorten. Uit al het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het geval van de vreemdeling heeft beoordeeld of een verkorte vertrektermijn kon worden vastgesteld dan wel of deze kon worden onthouden en dat hij het resultaat van deze individuele afweging met de motivering dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en dat niet is gebleken dat van het opleggen van het terugkeerbesluit zou moeten worden afgezien, deugdelijk in het terugkeerbesluit heeft gemotiveerd. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris in het besluit van 18 juni 2017 verzuimd de door hem naar voren gebrachte individuele omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling te betrekken.
3.1. Uit het proces-verbaal van gehoor van 18 juni 2017 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft gevraagd naar de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor het uitvaardigen van een inreisverbod en de duur ervan. De door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden zijn dusdanig dat de staatssecretaris met de motivering dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en dat niet is gebleken dat van het uitvaardigen van het inreisverbod zou moeten worden afgezien, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd. De beroepsgrond faalt.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 augustus 2016 in zaak nr. 16/15446;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2017
395.