201707929/2/A1.
Datum uitspraak: 24 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoeker], wonend te Bavel, gemeente Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2017 in zaken nrs. 17/5322 en 17/3927 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie], te Bavel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 29 november 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de in strijd met het bestemmingsplan te realiseren berging en werkkamer, dat besluit in stand gelaten onder aanvulling van het alsnog verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht voor de berging en de werkkamer en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] hoger beroep en het college incidenteel hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2017, waar [verzoeker], en het college, vertegenwoordigd door drs. Klei, R. Eernisse en M.J.J.G. Buys, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S. Oord, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] vraagt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de besluiten van 29 november 2016 en 20 april 2017 worden geschorst teneinde te voorkomen dat zolang de Afdeling niet op de ingestelde hoger beroepen heeft beslist, een onomkeerbare situatie ontstaat.
3. [verzoeker] betoogt onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beoogde woning op meer onderdelen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Roosbergseweg Noord, herziening Roosbergseweg West" dan in het besluit op bezwaar is onderkend.
Hij voert daartoe aan dat die woning niet kan worden aangemerkt als een vrijstaande woning als bedoeld in artikel 4.2.1, aanhef en onder b, van de planregels en dat de zijgevel van die woning is voorzien tegen zijn perceelgrens, hetgeen in strijd is met artikel 4.2.2, onder b, van de planregels.
3.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen".
De artikelen 1.3, 1.18, 1.43, 1.58 en 1.60 van de planregels luiden:
"In deze regels wordt verstaan onder:
- aan- en uitbouwen: een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar wel functioneel onderdeel van uitmaakt;
- bijgebouw: een al dan niet vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
- hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie en afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
- voorgevel: de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;
- vrijstaande woning: een woning waarvan het hoofdgebouw losstaat van de zijdelingse bouwperceelgrenzen."
Artikel 4.1, aanhef en onder a, luidt:
"De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat kamerverhuur niet is toegestaan."
Artikel 4.2.1, aanhef en onder b, luidt:
"Op of in de voor 'Wonen' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd die ten diensten komen van de bestemming, met dien verstande dat uitsluitend vrijstaande woningen mogen worden opgericht."
Artikel 4.2.2, onder b, luidt:
"De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrenzen bedraagt minimaal 3 meter."
3.2. De voorzieningenrechter ziet, als er met verzoeker van wordt uitgegaan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan moet worden aangemerkt als één hoofdgebouw, geen aanleiding voor het oordeel dat in de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand zijn gelaten. Daarbij is vooral van belang dat de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht het college is gevolgd voor wat betreft het antwoord op de vraag welke gevel van de beoogde woning als voorgevel moet worden aangemerkt, nu die gevel vanwege zijn dubbele bouwlaag gelet op zijn constructie en ruimtelijke uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt als bedoeld in 1.58 van de planregels. De verwijzing van [verzoeker] naar de verkoopbrochures, het kavelpaspoort en de plantoelichting kan hem naar voorlopig oordeel niet baten. Die documenten maken geen deel uit van de planregels. De plantoelichting kan weliswaar over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun onderlinge samenhang duidelijk zijn, maar die situatie doet zich hier gelet op het naar voorlopig oordeel toepasselijke laatste gedeelte van genoemde planregel 1.58 niet voor.
De rechtbank heeft als gevolg daarvan naar voorlopig oordeel eveneens terecht de perceelgrens tussen de bouwpercelen van [verzoeker] en [vergunninghouder] aangemerkt als de achterste perceelgrens, nu deze ongeveer parallel loopt met de perceelgrens aan de zijde van die voorgevel en de twee andere perceelgrenzen in verband daarmee aangemerkt als zijdelingse perceelgrenzen. Dit betekent evenzeer dat de rechtbank naar voorlopig oordeel met juistheid heeft geoordeeld dat de beoogde woning een vrijstaande woning is waarvan het hoofdgebouw losstaat van de zijdelingse bouwperceelgrenzen als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels en dat de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrenzen minimaal 3 meter bedraagt als bedoeld in artikel 4.2.2, onder b, van de planregels.
Aldus geeft het betoog van [verzoeker] in hoger beroep niet op voorhand grond voor de conclusie dat dat zal slagen, zodat de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding ziet voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat de voorzieningenrechter gerede twijfel heeft of de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure in stand zal blijven naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van het college. Daarbij heeft het college aangevoerd dat het bouwplan voor zover het bestaat uit twee bouwlagen moet worden aangemerkt als een hoofdgebouw en voor zover het bestaat uit één bouwlaag als een uitbouw, aanbouw, of een bijgebouw als bedoeld in de artikelen 1.43, 1.3 en 1.18 van de planregels. Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB7790) en van 1 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV2459) zal dat betoog naar voorlopig oordeel mogelijk wel slagen. Dit geeft te minder aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu in dat geval naar voorlopig oordeel het met het advies van de commissie bezwaar- en beroepsschriften onderbouwde besluit op bezwaar alsnog in stand zou blijven, nu er naar voorlopig oordeel en deels onder verwijzing naar het onder 3.2 overwogene voorshands geen (andere) oordelen in besloten liggen die rechtens onjuist zijn.
3.4. Ter zitting heeft [verzoeker] nog gesteld dat [vergunninghouder] in afwijking van de vergunning zou bouwen. Als dat zo zou zijn, kan hij het college verzoeken daartegen handhavend op te treden, maar in deze procedure over de verleende vergunning kan hem dat niet baten.
3.5. Niettemin blijft gelden dat de vergunninghouder op eigen risico bouwt, zolang er in deze geen eindoordeel in de bodemprocedure is, ook als een verzoek als thans aan de orde wordt afgewezen.
4. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2017
543.