ECLI:NL:RVS:2007:BB7790

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702926/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • W. Konijnenbelt
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor uitbreiding woning te Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 16 maart 2007 het beroep van de wederpartijen gegrond verklaard en het besluit van het college om een lichte bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning op het perceel te Breda vernietigd. Het college had op 23 februari 2006 een bouwvergunning verleend aan de vergunninghouder, maar de wederpartijen maakten bezwaar tegen dit besluit. De rechtbank oordeelde dat het college de bouwvergunning ten onrechte had verleend, omdat de uitbouw niet als bijgebouw kon worden aangemerkt.

In het hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbouw van de woning op het perceel als bijgebouw moet worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de definitie van een bijgebouw in het bestemmingsplan 'Belcrum' niet vereist dat het bijgebouw functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De Afdeling concludeert dat de uitbouw, die slechts uit één bouwlaag bestaat, bouwkundig ondergeschikt is aan de woning, die twee bouwlagen en een kap heeft. Dit betekent dat de uitbouw als bijgebouw kan worden aangemerkt en dat de bouwvergunning terecht is verleend.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De beslissing van het college om de bouwvergunning te verlenen wordt daarmee bevestigd. De Afdeling oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702926/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/5102 van de rechtbank Breda van 16 maart 2007 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Breda,
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij brief van 24 mei 2006 heeft appellant (hierna: het college) meegedeeld dat op 23 februari 2006 aan [vergunninghouder] van rechtswege een lichte bouwvergunning is verleend voor, voor zover thans van belang, het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bij haar bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2007 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend.
Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en heeft daarvan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland en M.D. van Alphen, ambtenaren in dienst van de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn [wederpartijen], bijgestaan door mr. M.R. Paats, en vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M. Jue, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, als partijen gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in het bouwplan voorziene uitbouw van de woning op het perceel dient te worden aangemerkt als een bijgebouw en niet als uitbreiding van het hoofdgebouw.
2.2.    Ingevolge artikel 1, onder 13, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Belcrum" dient onder bijgebouw te worden verstaan: een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, maar hiervan functioneel wel deel uit kan maken.
2.3.    Bij de toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan dient de definitie van het begrip bijgebouw in de planvoorschriften te worden gehanteerd. Ingevolge de in het bestemmingsplan opgenomen definitie geldt niet de eis van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw. Uitdrukkelijk is bepaald dat een bijgebouw functioneel deel kan uitmaken van een hoofdgebouw. Uitsluitend beslissend is of de toegestane uitbouw in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor de vraag of sprake is van bouwkundige ondergeschiktheid niet doorslaggevend dat de uitbouw aansluit op de gehele breedte van de woning en in open verbinding staat met de keuken en de woonkamer in die woning. Aangezien een bijgebouw volgens de definitie in het bestemmingsplan functioneel deel kan uitmaken van de woning ligt aansluiting daarop met een open verbinding in de rede. Wel bepalend is de omstandigheid dat de uitbouw slechts uit één bouwlaag (de begane grond) bestaat, terwijl de woning twee bouwlagen en een kap heeft. Gelet hierop is sprake van bouwkundige ondergeschiktheid en derhalve van een bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de uitbouw voldoet aan de ten aanzien van een bijgebouw gestelde bouwvoorschriften in het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet voor het bouwplan van rechtswege bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit op bezwaar beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen en door de rechtbank niet behandelde beroepsgronden.
2.5.    [wederpartijen] hebben in eerste aanleg betoogd dat, indien moet worden uitgegaan van een bijgebouw, het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, nu het niet voldoet aan één van de sneltoetscriteria in de welstandsnota.
2.5.1.    De omstandigheid dat het bouwplan niet aan de zogenoemde sneltoetscriteria, neergelegd in paragraaf 2.02.4 van de welstandsnota voldoet, brengt niet zonder meer met zich dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen welstand. Het bouwplan kan in dat geval aan de welstandscommissie worden voorgelegd. Niet in geschil is dat het bouwplan niet voldoet aan het sneltoetscriterium dat voor bijgebouwen de afstand tot gevels van het hoofdgebouw minimaal 2 meter moet bedragen. Daarom heeft het college zowel het schetsplan als het bouwplan voorgelegd aan de commissie Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie), die een positief welstandsadvies heeft uitgebracht. Hoewel het college niet aan het welstandsadvies gebonden is, mag het aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Niet gebleken is dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts hebben [wederpartijen] geen tegenadvies overgelegd van een andere deskundige persoon of instantie. Het college heeft het positieve advies van de welstandscommissie dan ook in redelijkheid aan zijn welstandsbeoordeling ten grondslag kunnen leggen. Gelet daarop mocht het college tot het oordeel komen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
2.6.    Het bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2007 in zaak no. 06/5102;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Hanrath
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
392.