200702926/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/5102 van de rechtbank Breda van 16 maart 2007 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Breda,
Bij brief van 24 mei 2006 heeft appellant (hierna: het college) meegedeeld dat op 23 februari 2006 aan [vergunninghouder] van rechtswege een lichte bouwvergunning is verleend voor, voor zover thans van belang, het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bij haar bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2007 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend.
Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en heeft daarvan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland en M.D. van Alphen, ambtenaren in dienst van de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn [wederpartijen], bijgestaan door mr. M.R. Paats, en vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M. Jue, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, als partijen gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in het bouwplan voorziene uitbouw van de woning op het perceel dient te worden aangemerkt als een bijgebouw en niet als uitbreiding van het hoofdgebouw.
2.2. Ingevolge artikel 1, onder 13, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Belcrum" dient onder bijgebouw te worden verstaan: een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, maar hiervan functioneel wel deel uit kan maken.
2.3. Bij de toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan dient de definitie van het begrip bijgebouw in de planvoorschriften te worden gehanteerd. Ingevolge de in het bestemmingsplan opgenomen definitie geldt niet de eis van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw. Uitdrukkelijk is bepaald dat een bijgebouw functioneel deel kan uitmaken van een hoofdgebouw. Uitsluitend beslissend is of de toegestane uitbouw in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor de vraag of sprake is van bouwkundige ondergeschiktheid niet doorslaggevend dat de uitbouw aansluit op de gehele breedte van de woning en in open verbinding staat met de keuken en de woonkamer in die woning. Aangezien een bijgebouw volgens de definitie in het bestemmingsplan functioneel deel kan uitmaken van de woning ligt aansluiting daarop met een open verbinding in de rede. Wel bepalend is de omstandigheid dat de uitbouw slechts uit één bouwlaag (de begane grond) bestaat, terwijl de woning twee bouwlagen en een kap heeft. Gelet hierop is sprake van bouwkundige ondergeschiktheid en derhalve van een bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de uitbouw voldoet aan de ten aanzien van een bijgebouw gestelde bouwvoorschriften in het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet voor het bouwplan van rechtswege bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit op bezwaar beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen en door de rechtbank niet behandelde beroepsgronden.
2.5. [wederpartijen] hebben in eerste aanleg betoogd dat, indien moet worden uitgegaan van een bijgebouw, het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, nu het niet voldoet aan één van de sneltoetscriteria in de welstandsnota.
2.5.1. De omstandigheid dat het bouwplan niet aan de zogenoemde sneltoetscriteria, neergelegd in paragraaf 2.02.4 van de welstandsnota voldoet, brengt niet zonder meer met zich dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen welstand. Het bouwplan kan in dat geval aan de welstandscommissie worden voorgelegd. Niet in geschil is dat het bouwplan niet voldoet aan het sneltoetscriterium dat voor bijgebouwen de afstand tot gevels van het hoofdgebouw minimaal 2 meter moet bedragen. Daarom heeft het college zowel het schetsplan als het bouwplan voorgelegd aan de commissie Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie), die een positief welstandsadvies heeft uitgebracht. Hoewel het college niet aan het welstandsadvies gebonden is, mag het aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Niet gebleken is dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts hebben [wederpartijen] geen tegenadvies overgelegd van een andere deskundige persoon of instantie. Het college heeft het positieve advies van de welstandscommissie dan ook in redelijkheid aan zijn welstandsbeoordeling ten grondslag kunnen leggen. Gelet daarop mocht het college tot het oordeel komen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.6. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2007 in zaak no. 06/5102;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007