201606431/1/A3.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op her hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juli 2016 in zaak nrs. 14/3124 en 15/1577 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de korpschef.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2014 heeft de korpschef het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om hun zowel op grond van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) als op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), inzage te geven in het politie- en opsporingsdossier van hun overleden zoon [zoon], afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2015 heeft de korpschef het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar, voorzover gericht tegen de afwijzing op grond van de Wob, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep tegen het besluit van 3 september 2014 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 30 maart 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Voorts heeft de korpschef voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben een zienswijze ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2017, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, zijn verschenen.
Overwegingen
Het verzoek
1. [appellant A] en [appellant B] hebben de korpschef verzocht om kennisneming van het politie- en opsporingsdossier ter zake van het overlijden van hun zoon [zoon] in de vroege ochtend van 26 april 2014. Tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie heeft de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B] toegelicht dat zij van mening zijn dat het onderzoek naar de dood van hun zoon snel is gesloten en dat zij twijfelen aan de conclusies van het politieonderzoek. Ze willen daarom graag weten wat de politie heeft geconstateerd, zodat zij samen met een deskundige op basis van de gegevens verder onderzoek kunnen verrichten hetgeen tot nieuwe inzichten zou kunnen leiden op grond waarvan de politie vervolgonderzoek kan doen.
Besluitvorming korpschef
2. De korpschef heeft bij besluit van 3 september 2014 het verzoek voor zover ingediend op grond van de Wpg afgewezen op de grond dat het recht op kennisneming in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Wpg toekomt aan degene over wie persoonsgegevens worden verwerkt en dit recht is terug te voeren op het beginsel dat degene over wie persoonsgegevens worden verwerkt door de politie in de gelegenheid wordt gesteld tot kennisneming van die gegevens mede met het oog op de uitoefening van zijn rechten tot verbetering of verwijdering van die gegevens. Omdat het gevraagde dossier geen betrekking heeft op [appellant A] en [appellant B], kunnen de gegevens die daarin zijn vervat niet worden aangemerkt als hen betreffende politiegegevens als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wpg. Het verzoek voor zover ingediend op grond van de Wob heeft de korpschef afgewezen, omdat het belang van [appellant A] en [appellant B] om kennis te kunnen nemen van het politie- en opsporingsdossier niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van hun zoon.
De korpschef heeft het bezwaar van [appellant A] en [appellant B], voor zover betrekking hebbend op het verzoek op grond van de Wob, bij besluit van 30 maart 2015 ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep van [appellant A] en [appellant B] gericht tegen het besluit van 3 september 2014, voor zover daarbij het verzoek op grond van de Wpg is afgewezen, overwogen dat alle gegevens in het politie- en opsporingsdossier moeten worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg. Deze politiegegevens hebben geen betrekking op [appellant A] en [appellant B], zodat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze gegevens niet kunnen worden aangemerkt als hen betreffende politiegegevens als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wpg en dat deze derhalve niet met toepassing van die bepaling kunnen worden verstrekt. De korpschef heeft dan ook op goede gronden geweigerd de gegevens te verstrekken. Aan een afweging van de belangen in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt volgens de rechtbank niet toegekomen, omdat [appellant A] en [appellant B] niet kunnen worden aangemerkt als degene over wie persoonsgegevens door de politie zijn verwerkt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant A] en [appellant B] niet op grond van het erfrecht inzage kunnen krijgen in het politie- en opsporingsdossier, omdat het recht op inzage niet vererft.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 30 maart 2015 heeft de rechtbank overwogen dat geen plaats is voor toepassing van de Wob nu alle gegevens uit het politie- en opsporingsdossier moeten worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg. Dit betekent dat de korpschef ten onrechte het verzoek heeft getoetst aan de Wob, zodat het beroep in zoverre gegrond is en het besluit van 30 maart 2015 moet worden vernietigd, aldus de rechtbank.
Hogerberoepsgronden [appellant A] en [appellant B]
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat alle gegevens uit het politie- en opsporingsdossier moeten worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg en dat daarom aan een toetsing aan de Wob niet wordt toegekomen. Volgens [appellant A] en [appellant B] is het onwaarschijnlijk dat alle gegevens uit het politie- en opsporingsdossier politiegegevens zijn. Volgens [appellant A] en [appellant B] had de rechtbank de weigering van de korpschef om gegevens te verstrekken ook in het kader van de Wob moeten beoordelen. [appellant A] en [appellant B] geven de Afdeling in dit verband in overweging om bij de aanwezigheid van andere gegevens dan politiegegevens prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de reikwijdte van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het licht van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; de Privacyrichtlijn).
4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder politiegegeven verstaan elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5104) bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Voor zover gegevens politiegegevens in de zin van die bepaling zijn, is er geen plaats voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens. Voor de beoordeling of gegevens als politiegegevens dienen te worden aangemerkt is onder meer bepalend of die gegevens een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreffen. Daarbij dient te worden beoordeeld of die gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor die persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling mogen alle middelen worden betrokken waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50). 4.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de documenten uit het politie- en opsporingsdossier overweegt de Afdeling als volgt.
Gelet op de specifieke omstandigheden waarop de documenten betrekking hebben en de kleine groep personen die bij het politieonderzoek betrokken is, is het overgrote deel van de gegevens in deze documenten herleidbaar tot individuele personen. De Afdeling is, met de rechtbank, van oordeel dat deze gegevens zijn verwerkt in het kader van de uitoefening van de politietaak en dat deze gegevens moeten worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg. De documenten bevatten daarnaast enkele gegevens die geen politiegegevens betreffen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Toch ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank om die reden te vernietigen. Daartoe overweegt zij dat bedoelde gegevens alleen kunnen worden begrepen als zij worden gelezen in samenhang met de politiegegevens die in het document staan. Als deze gegevens zelfstandig worden gelezen, verschaffen zij in het geheel geen informatie. In het onderhavige geval zou openbaarmaking van deze gegevens daarom zinledig zijn, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3494. Gelet op het vorenstaande is er bij de beoordeling van de gegevens geen plaats voor toepassing van de Wob hetgeen betekent dat al hetgeen [appellant A] en [appellant B] in dat kader hebben aangevoerd, geen bespreking behoeft. Er is dan ook, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van
6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de reikwijdte van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het licht van de Privacyrichtlijn.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2015 terecht gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gegevens niet op hen betrekking hebben. Zij voeren daartoe aan dat uit artikel 8 van het EVRM volgt dat hun zoon altijd deel blijft uitmaken van het gezin, zodat een verzoek om informatie over hun zoon ook op hen betrekking heeft.
5.1. Artikel 8 van het EVRM luidt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wpg luidt: "De verantwoordelijke deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan."
5.2. [appellant A] en [appellant B] hebben hun verzoek tot kennisneming van de politiegegevens uit het politie- en opsporingsdossier, zoals ook ter zitting van de Afdeling door hun gemachtigde is bevestigd, uitsluitend gebaseerd op artikel 25 van de Wpg. Uit de tekst van dit artikel en met name de woorden "deze persoon betreffende" volgt dat het artikel ziet op verwerkte politiegegevens van degene die het verzoek doet. Voorts maakt dit artikel onderdeel uit van paragraaf 4 van de Wpg, dat betrekking heeft op de rechten van de betrokkene. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Wpg wordt onder betrokkene verstaan degene op wie een politiegegeven betrekking heeft. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wpg (TK 2005-2006, 30 237, nr. 3, p. 27) staat vermeld dat voor de definitie van betrokkene is aangesloten bij die in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens waarin betrokkene is gedefinieerd als degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft. Artikel 25 van de Wpg geeft dus, anders dan de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg, uitsluitend aan degene op wie de politiegegevens betrekking hebben een aanspraak op kennisneming van zijn gegevens. Derden kunnen zich derhalve niet op dit artikel beroepen. Aangezien [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om politiegegevens die betrekking hebben op hun zoon staat artikel 25 van de Wpg aan verstrekking in de weg. Niet valt in te zien dat door deze beperking inbreuk wordt gemaakt op artikel 8 van het EVRM. De Afdeling betrekt daarbij dat in de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg voor verschillende derden is voorzien in de mogelijkheid tot kennisneming van politiegegevens, in welk kader een eventueel aan artikel 8 van het EVRM ontleend recht op inzage zou kunnen worden geëffectueerd.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet via erfopvolging recht hebben op inzage in het politie- en opsporingsdossier. Zij voeren daartoe aan dat de parlementaire geschiedenis van het Burgerlijk Wetboek deze mogelijkheid niet uitsluit. Dit betekent dat zij door rechtsopvolging in dezelfde rechtspositie komen te verkeren als hun overleden zoon en derhalve recht hebben op inzage in het dossier, aldus [appellant A] en [appellant B].
6.1. Ingevolge artikel 80, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan men goederen onder algemene en onder bijzondere titel verkrijgen. Uit het tweede lid volgt dat men goederen onder algemene titel onder meer door erfopvolging verkrijgt. Ingevolge artikel 182, eerste lid, eerste volzin, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek volgen met het overlijden van de erflater zijn erfgenamen van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap.
Niet valt in te zien dat het inzagerecht op grond van de Wpg, dat bij uitstek een persoonlijk recht betreft, als een goed als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] niet via erfopvolging recht hebben op inzage in het politie- en opsporingsdossier.
Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroep [appellant A] en [appellant B]
7. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. De rechtsgevolgen van het besluit van 30 maart 2015 blijven in stand.
Incidenteel hoger beroep korpschef
8. De korpschef heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond is. Omdat het hoger beroep ongegrond zal worden verklaard, vervalt het incidenteel hoger beroep van de korpschef. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 maart 2015, kenmerk:14plu00917, 14plb21700, 14plb22121, 14plb22341 in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
818.