201609370/1/A1.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
IVN Vereniging voor Natuur en Milieueducatie, afdeling Grave, gevestigd te Grave, [appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Gassel, gemeente Grave, (hierna: tezamen IVN Grave en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 november 2016 in zaak nr. 15/1204 in het geding tussen:
IVN Grave en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Grave.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het inrichten van de percelen kadastraal bekend gemeente Grave, sectie L, nummers 1667, 1668 en 463, te Grave.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 maart 2015 heeft het college de door IVN Grave en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2016 heeft de rechtbank het door IVN Grave en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 maart 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben IVN Grave en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2017, waar IVN Grave, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, [appellant A], bijgestaan door mr. J. Rutteman, en het college, vertegenwoordigd door C.M.A.P. Burgman-Linssen, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
1. De relevante artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn opgenomen in een bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
2. [belanghebbende] is een bedrijf dat onder meer bomen kweekt en verhandelt. Vast staat dat de percelen in ieder geval sinds 2003 worden gebruikt voor boomteelt door de vorige eigenaar van de percelen. Omstreeks 2010 heeft [belanghebbende] de percelen verworven en in gebruik genomen ten behoeve van boomteelt. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem op onder meer de onderhavige percelen. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1728, herroepen. Daartoe is overwogen dat de rechtbank niet had onderkend dat het perceel niet alleen in een dassenleefgebied is gelegen, maar dat volgens hulpkaart 1a op het perceel ook een dassenburcht is gevestigd en dat ter zitting is vastgesteld dat op verschillende plaatsen op het perceel geregeld nieuwe dassenburchten worden gegraven die met tussenpozen worden bewoond. Vergraven, waaronder ook diepwoelen is begrepen, en het vellen/rooien van houtgewas bij een dassenburcht is ingevolge het bij artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" opgenomen schema als met het bestemmingsplan strijdig gebruik aangemerkt. Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo had het college, alvorens omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, te verlenen, derhalve ook moeten beoordelen of met toepassing van artikel 2.12 omgevingsvergunning voor het gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, kon worden verleend. 3. Ingevolge het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden", met de aanduidingen "cultuurhistorisch waardevol gebied", "groenblauwe mantel" en "leefgebied dassen", alsmede de bestemming "Waarde - Archeologie". Vast staat dat het gebruik van de percelen ten behoeve van de boomkwekerij in overeenstemming is met de daarop rustende agrarische bestemming. Voor de inrichting van de percelen is ingevolge artikel 25, lid 25.5.1, en artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels een omgevingsvergunning vereist.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 25, lid 25.5.4, onder c, aanhef en onderdeel 2, en artikel 33, lid 33.2.3, van de planregels, zodat omgevingsvergunning kan worden verleend en geen strijd bestaat met het bestemmingsplan.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 17 juni 2014 en de besluiten van 3 maart 2015 onzorgvuldig zijn voorbereid met betrekking tot het standpunt van het college dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het gebied als leefgebied voor dassen. Daartoe heeft zij overwogen dat de enkele verwijzing naar het meer algemene onderzoek "De bodem uitgezocht" van 1 december 2010 onvoldoende is. Mede gelet op de vaststelling van Stichting Das & Boom voorafgaand aan de vergunningverlening dat de projectlocatie door dassen wordt gebruikt als foerageergebied, had het op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de gevolgen van het wijzigen van het gebruik van de gronden, hetgeen niet is gebeurd en ook ten behoeve van de besluiten op bezwaar niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de besluiten van 3 maart 2015 om die reden vernietigd.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [belanghebbende] ten behoeve van het verzoek om ontheffing van de Flora- en faunawet een natuurtoets op de percelen heeft laten verrichten. Daaruit komt naar voren dat direct na de ingreep de projectlocatie in beperkte mate geschikt is als foerageergebied (in tegenstelling tot het voorgaande gebruik als akkerbouwgrond) maar dat door de inrichting van de projectlocatie op langere termijn de projectlocatie juist meer geschikt is en hierbij het effect van de voorschriften aan de omgevingsvergunning als maatregel zijn besproken. De rechtbank heeft overwogen dat IVN Grave en anderen de bevindingen in de natuurtoets niet hebben bestreden, dat zij ook anderszins geen reden ziet om aan de conclusies in het onderzoek te twijfelen en dan ook van oordeel is dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het gebied als leefgebied voor dassen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de besluiten van 3 maart 2015 in stand te laten.
5. IVN Grave en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de besluiten van 3 maart 2015 in stand heeft gelaten. Volgens IVN Grave en anderen heeft de rechtbank ten onrechte op grond van het na de zitting door het college overgelegde rapport "Natuurtoets Hogendijk te Gassel gemeente Grave" van adviesbureau Econsultancy.nl van 9 maart 2016 (hierna: de natuurtoets) overwogen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het gebied als leefgebied voor dassen. Daartoe voeren zij aan dat het doel van dit rapport niet was om de vraag te beantwoorden of het inrichten van percelen voor een boomteeltbedrijf al dan niet negatieve gevolgen had op het foerageergebied/leefgebied van de das, maar om aan te tonen dat de activiteiten van een reeds bestaand boomteeltbedrijf slechts tijdelijk tot verslechtering van het foerageergebied/leefgebied leidden. Het rapport ziet uitdrukkelijk niet op de gevolgen van het inrichten van percelen voor een boomteeltbedrijf, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, maar op het in bedrijf hebben van een boomteeltbedrijf. IVN Grave en anderen voeren aan dat zij de conclusies in de natuurtoets niet hebben bestreden omdat dit rapport naar hun mening geen voor het geding relevante vraag beantwoordde. De vraag die beantwoord had moeten worden was of het inrichten van percelen voor het boomteeltbedrijf op een plaats waar tot die tijd andere landbouwactiviteiten plaatsvonden toelaatbaar was op grond van de Flora- en faunawet. De rechtbank is, gelet hierop, ten onrechte, en ten onrechte zonder nieuwe zitting, tot het oordeel gekomen dat er feitelijk geen relevante schade werd toegebracht door de omzetting van het grasland en het akkerbouwgebied naar boomteeltgebied. Volgens IVN Grave en anderen is aannemelijk dat de ingreep tot achteruitgang van de kwaliteit van het foerageergebied heeft geleid nu het projectgebied voorafgaand aan de ingreep bestond uit een combinatie van weidegrond en akkerbouwgebied en in het bijzonder grasland voor dassen een grote waarde als foerageergebied heeft vanwege de daar aanwezige regenwormen, terwijl een combinatie met akkerbouw gunstig is vanwege de seizoensgebonden foerageermogelijkheden.
IVN Grave en anderen wijzen er voorts op dat het niet inhoudelijk bestrijden van de natuurtoets niet impliceert dat zij geen inhoudelijke bezwaren hebben tegen het rapport voor zover daaruit zou moeten blijken dat in de bestaande toestand de bestaande bedrijfsactiviteiten de kwaliteit van het foerageergebied/leefgebied slechts tijdelijk aantasten. Het college heeft ten onrechte nagelaten voor het opstellen van de aan de vergunning verbonden voorschriften advies van een deskundige in te winnen. De in de natuurtoets beoordeelde voortgaande bedrijfsvoering is niet te beschouwen als een aanvaardbare inbreuk op het foerageergebied/leefgebied van de das.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de uitgebreide emailwisseling tussen de gemeente en de RVO over een eventuele ontheffing buiten beschouwing gelaten. Zo deelt RVO mee dat het ontbreken van adequaat onderzoek van beschermde diersoorten voorafgaand aan een project achteraf nauwelijks te repareren is en het college in de vergunning voorschriften heeft opgenomen waartoe zij niet bevoegd was.
5.1. De vraag die voorligt is of het project in strijd is met het bestemmingsplan, omdat, zoals IVN Grave en anderen betogen, onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het in het projectgebied aanwezige leefgebied van dassen.
In de natuurtoets, die is opgesteld in het kader van een verzoek om ontheffing van de voorheen geldende Flora- en faunawet, is opgemerkt dat de percelen in gebruik zijn voor het kweken van bomen, dat er bomen voor boomteelt aanwezig zijn en het ontheffingsverzoek zich richt op het rooien van deze bomen en nieuwe plant- en rooiactiviteiten met betrekking tot de boomteelt en dat is beoordeeld of het telen van bomen van invloed is op het foerageergebied van de dassen. In de natuurtoets wordt geconcludeerd dat er maatregelen zijn getroffen overeenkomstig de omgevingsvergunning en de percelen geschikt zijn als foerageergebied. Voorts is geconcludeerd dat de percelen te allen tijde blijven functioneren als foerageergebied voor dassen en er door het treffen van de maatregelen sprake is van een verbetering van de voedselsituatie ten opzichte van het gebruik als akkerbouwgrond omdat het aanbod aan regenwormen vergroot wordt. Voorts is, in verband met de zorgplicht, geadviseerd om eventuele nieuwvestigingen van dassenburchten op de percelen te monitoren en rekening te houden met de bewoonde dassenpijp direct ten noorden van de percelen.
Het door IVN Grave aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college zich, gelet op de bevindingen in de natuurtoets, op het standpunt heeft mogen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het gebied als leefgebied voor dassen. De omstandigheid dat de omgevingsvergunning is verleend voor het inrichten van de percelen ten behoeve van boomteelt en de natuurtoets uitgaat van de situatie die is ontstaan na die inrichting, maakt, anders dan IVN Grave en anderen betogen, gelet op voormelde inhoud van de natuurtoets, niet dat de natuurtoets niet mocht worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of zich door het inrichten van de percelen voor boomteelt een onevenredige inbreuk op de waarde van het gebied als leefgebied voor dassen voordoet. IVN Grave en anderen hebben voorts de conclusies in de natuurtoets ongemotiveerd betwist. Voor zover zij betogen dat de voorschriften ten aanzien van de bedrijfsvoering bij het verlenen van de omgevingsvergunning hadden moeten worden opgesteld op advies van een deskundige en niet door het college op grond van door hemzelf ontwikkelde inzichten, wordt overwogen dat Econsultancy deze voorschriften in de natuurtoets heeft beoordeeld, nu de in de omgevingsvergunning voorgeschreven maatregelen inmiddels al getroffen waren. In zoverre heeft er dan ook, daargelaten of dit vereist was, een beoordeling van de voorschriften door een externe deskundige plaatsgevonden. Voor zover IVN Grave en anderen wijzen op de emailwisseling tussen de gemeente en de RVO over een eventuele ontheffing, volgt daaruit, wat daar verder van zij, niet dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het in het projectgebied aanwezige leefgebied van dassen.
Het betoog faalt.
6. IVN Grave en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan omdat geen dassenburchten aanwezig zouden zijn in het projectgebied. Volgens hen is het door het college ingestelde onderzoek niet adequaat voor het beoordelen van de vraag of dassenburchten in het projectgebied aanwezig waren. IVN Grave en anderen stellen, onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013, dat het college op de hoogte was van het feit dat er geregeld nieuwe dassenburchten worden gegraven. Dit blijkt ook uit diverse waarnemingen van Das & Boom in de afgelopen jaren en de natuurtoets, waarin diverse nieuwe dassenpijpen worden vermeld. De door Das & Boom in december 2013 uitgevoerde inventarisatie is niet vergelijkbaar met het onderzoek dat een deskundige gezien de "Soortenstandaard Das" behoort in te stellen als een deel van essentieel leefgebied van de das van functie verandert. De dynamiek met betrekking tot het voorkomen van dassenburchten had bij het beoordelen van het project betrokken moeten worden.
6.1. Het college heeft voor de invulling van het begrip "dassenburcht" aangesloten bij de leidraad "Strekking van de Flora- en faunawet en de bescherming van de das en zijn burcht" van de Dassenwerkgroep Brabant (hierna: de leidraad). In de leidraad wordt als dassenburcht aangemerkt als "een voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaats van dassen die tekenen draagt van recent gebruik door een das of een onbewoonde dassenburcht die tot maximaal vijf jaar geleden door een deskundige als bewoond is vastgesteld, indien de onbewoonde dassenburcht binnen een bestaand territorium is gelegen". Het college heeft zich op basis van informatie die is ingewonnen bij Das & Boom, waaronder een lijst van dassenburchten en de resultaten van in december 2013 uitgevoerd veldonderzoek, op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het onderzoek en de vijf jaren daarvoor geen dassenburchten binnen 50 m van het projectgebied waren. Om die reden is er geen strijdig gebruik als bedoeld in artikel 32, lid 32.1, aanhef en onder j, van de planregels, aldus het college. IVN Grave en anderen hebben in hoger beroep geen eigen bevindingen of bevindingen van een deskundige gesteld waaruit blijkt dat er ten tijde van de besluitvorming en de vijf jaren daarvoor een dassenburcht op of binnen 50 m van het projectgebied aanwezig was. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat er geen dassenburcht als bedoeld in de leidraad op of op 50 m van de projectlocatie aanwezig is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de planregels niet verplichten tot het in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning beoordelen van de kans op het ontstaan van een nieuwe dassenburcht, maar dat deze beoordeling beperkt blijft tot de daadwerkelijke aanwezigheid van een dassenburcht als bedoeld in de leidraad ten tijde van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
7. IVN Grave en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat het college zich niet hoefde te houden aan het beleid dat is neergelegd in de door de raad vastgestelde "Boomteeltvisie" van 11 november 2014. Het projectgebied is op de cultuurhistorische waardenkaart bij de Boomteeltvisie aangeduid als "historische uiterwaard" en blijkens de Boomteeltvisie is boomteelt uitgesloten in historische uiterwaarden. IVN Grave en anderen wijzen er op dat de Boomteeltvisie ten grondslag ligt aan het ontwerpbestemmingsplan "Boomteelt". Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen betekenis toegekend aan de brief van de Vereniging Nederlands Cultuurlandschap (hierna: VNC) van 8 juli 2015.
7.1. Het door IVN Grave en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden.
Het college heeft uiteengezet dat in het bestemmingsplan op de detailkaart "cultuurhistorisch waardevol gebied" een nadere verfijning opgenomen is voor de specifiek waardevolle gebieden op het gebied van "oude percelering", "oude bouwlanden", "kleinschaligheid" en "bosrandligging" en voor deze gebieden een aanlegvergunningenplicht geldt in aanvulling op de gebieden zonder een dergelijke aanduiding. Het college heeft er op gewezen dat de percelen geen van deze specifieke aanduidingen hebben. Het college heeft er voorts op gewezen dat de open te houden gebieden in het bestemmingsplan zijn aangeduid met de waarde "openheid" en dat voor deze locaties in artikel 32, lid 32.1, aanhef en sub i, van de planregels expliciet is aangegeven dat op deze locaties boomteelt is uitgesloten, maar dat de percelen deze aanduiding niet hebben. Vanwege de relatief kleine omvang van de aangevraagde werkzaamheden ten opzichte van het totale areaal aan cultuurhistorisch waardevol gebied en het feit dat de percelen niet zijn aangeduid als specifiek waardevol gebied en niet zijn voorzien van de aanduiding "openheid", is er volgens het college geen sprake van een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarde door uitvoering van de vergunde werkzaamheden. Het door IVN Grave en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. Daargelaten dat de Boomteeltvisie, anders dan IVN Grave en anderen menen, niet op 11 november 2014 door de raad is vastgesteld, maar op deze datum door het college aan de Commissie Ruimte is voorgelegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet de waarde heeft hoeven hechten aan de Boomteeltvisie die IVN Grave en anderen daaraan hechten, omdat een andere uitleg er toe zou leiden dat door middel van de vaststelling van een beleidsregel, die niet vatbaar is voor bezwaar en beroep, een planologische mogelijkheid categorisch wordt uitgesloten zonder dat daar een wijziging van het bestemmingsplan aan vooraf is gegaan, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in artikel 33, lid 33.2.1, aanhef en onder b, noch lid 33.2.3, van de planregels wordt verwezen naar beleid of nog vast te stellen beleid.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de inhoud van de brief van VNC van 8 juli 2015 onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de betreffende waarden niet onevenredig worden aangetast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat VNC uitgaat van de openheid van het gebied, maar in het bestemmingsplan aan de percelen niet de aanduiding "openheid" is toegekend. Dat boomteelt, zoals VNC stelt, afbreuk doet aan de cultuurhistorische beleving, brengt, wat daar verder van zij, niet met zich dat het om een onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 33, lid 33.2.3, van de planregels gaat. Boomteelt is ondanks de cultuurhistorische waarde ingevolge het bestemmingsplan toegestaan op de percelen. Het betoog van IVN Grave en anderen ten aanzien van de splitsing in tweeën van het resterende Maasheggengebied leidt niet tot een ander oordeel, gelet op de relatief beperkte omvang van de percelen.
Het betoog faalt.
8. IVN Grave en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften onvoldoende waarborg bieden voor de bescherming van de percelen als leefgebied voor dassen. Nu het college zich ten onrechte op algemene inzichten uit het rapport "De bodem uitgezocht" heeft gebaseerd met betrekking tot het onderzoek in hoeverre overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet plaatsvond, heeft het college evenmin adequaat onderzocht welke voorschriften voldoende bescherming zouden bieden aan het leefgebied van de das. Voorts is een aantal voorschriften onderling tegenstrijdig, dan wel op zijn minst onvoldoende duidelijk. IVN Grave en anderen wijzen ter zake op het voorschrift dat de biologische teeltmethode moet worden toegepast, maar dat dit vervolgens wordt geconcretiseerd door enkele maatregelen die op zich geen biologische teelt inhouden. Voorts wordt in een voorschrift het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen toegestaan dat niet past in de biologische teelt. Het college had aan de omgevingsvergunning het voorschrift moeten verbinden dat slechts door Skal Biocontrole/Stichting Skal gecertificeerde (biologische) teelt mag plaatsvinden, aldus IVN Grave en anderen.
8.1. Uit de omstandigheid dat het college zich met betrekking tot het standpunt over de vraag of een ontheffing op grond van de voorheen geldende Flora- en faunawet noodzakelijk was en of de aangevraagde werkzaamheden een onevenredige aantasting van het leefgebied van de das tot gevolg zouden hebben niet uitsluitend mocht baseren op het rapport "De bodem uitgezocht" en de rechtbank de besluiten van 3 maart 2015 heeft vernietigd, volgt, anders dan IVN Grave en anderen betogen, niet dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de besluiten op bezwaar niet in stand heeft mogen laten omdat ook de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet deugen. De voorschriften zijn beoordeeld in de door Econsultancy opgestelde natuurtoets. In de natuurtoets is geconcludeerd dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het leefgebied van de das en het treffen van de voorgeschreven maatregelen uiteindelijk een verbetering van het leefgebied tot gevolg zal hebben.
Het college heeft voorts toegelicht dat het bepaalde teeltmethoden heeft willen voorschrijven ten gunste van het leefgebied van de das en heeft willen voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van bestrijdingsmiddelen die schadelijk kunnen zijn voor (het leefgebied van) de das, maar dat het niet de intentie heeft gehad om te bepalen dat aan een certificeringseis moet worden voldaan. Voor het oordeel dat het college aan de omgevingsvergunning het voorschrift had moeten verbinden dat slechts door Skal gecertificeerde (biologische) teelt mag plaatsvinden, bestaat, mede gelet hierop, geen grond.
Het betoog faalt.
9. IVN Grave en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende onderzoek is ingesteld naar het voorkomen van archeologische waarden op de percelen. Daartoe voeren zij aan dat de uitgevoerde planologische quick-scan niet kan worden beschouwd als een onderzoek dat voldoet aan de eisen die gesteld zijn in artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels, nu dit niet meer inhoudt dan een inventarisatie van het minimaal benodigde onderzoek. Het aanbevolen vervolgonderzoek had ingesteld en afgerond moeten worden alvorens omgevingsvergunning kon worden verleend, aldus IVN Grave en anderen.
9.1. Bij de aanvraag is een quick-scan ingediend die volgens het college voldoet aan de eisen die in artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels gesteld worden. In § 2.2.1 van deze quick-scan is een archeologisch onderzoek door middel van 62 boringen geadviseerd. Aan de omgevingsvergunning heeft het college het voorschrift verbonden dat het archeologische onderzoek dient te zijn afgerond en goedgekeurd alvorens met de werkzaamheden kan worden begonnen en is de quick-scan als gewaarmerkte bijlage bijgevoegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met het voorschrift aan de omgevingsvergunning voldoende heeft gewaarborgd dat de archeologische waarden van het gebied niet onevenredig worden aangetast. De vraag of [belanghebbende] in strijd met de omgevingsvergunning heeft gehandeld, betreft een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Slump w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
580. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald."
Bestemmingsplan "Buitengebied"
Artikel 6, lid 6.1. van de planregels luidt:
"De voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
[..]
s. behoud, herstel en/of ontwikkeling van:
[..]
2. Cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied";
3. Het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden ter plaatse van de aanduiding "groenblauwe mantel"
[..]
waarbij het bepaalde in lid 33.2 van toepassing is."
Artikel 25, lid 25.1, luidt:
"De voor Waarde - Archeologie (WR-A) aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem."
Lid 25.5.1 luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in deze bestemming bedoelde gronden de volgende werkzaamheden of andere werken uit te voeren:
a. grondwerkzaamheden zoals, het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van de gronden;
[..]
h. het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;
[..]."
Lid 25.5.3 luidt:
"a. Een vergunning als bedoeld in 25.5.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering de aanwezige archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden aangetast. [..]."
Lid 25.5.4 luidt:
a. De vergunning als bedoeld in artikel 25.5.1 wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd op basis van de in de beroepsgroep geldende norm waarin de archeologische waarden van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgelegd.
b. Een onderzoek als bedoeld in artikel 25.5.4.a is niet vereist indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
c. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
1. er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
2. de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
3. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften."
Artikel 32, lid 32.1, luidt:
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
[..]
i. het gebruik van gronden ten behoeve van boomteelt ter plaatse van de aanduiding "openheid";
j. het binnen een afstand van 50 m van een dassenburcht uitvoeren of laten uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
1. afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren;
2. diepploegen;
3. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
4. aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen;
5. aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m², uitgezonderd veepaden;
6. aanleggen van paden."
Artikel 33, lid 33.2.1, luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
[..]
b. Ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied":
1. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
2. aanbrengen van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
3. het aanbrengen van hoogopgaand houtgewas hoger dan 1,5 m met een agrarische productiefunctie;
4. Het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen;
[..]
h. Ter bescherming van het leefgebied van dassen ter plaatse van de aanduiding "leefgebied dassen":
1. afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren;
2. aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen;
3. het blijvend omzetten van grasland in bouwland;
[..]
j. ter plaatse van de aanduiding "groenblauwe mantel":
1. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
2. aanbrengen van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
3. het aanbrengen van hoogopgaand houtgewas hoger dan 1,5 m met een agrarische productiefunctie;
4. aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m², uitgezonderd veepaden;
5. aanleggen van paden."
Lid 33.2.3 luidt:
"De in lid 33.2.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving aangegeven waarden."