ECLI:NL:RVS:2013:1728

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
201300619/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem in natuurgebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vereniging IVN Vereniging voor Natuur en Milieueducatie, afdeling Grave, tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grave vernietigd, waarbij een omgevingsvergunning was verleend voor het verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem op een perceel in Gassel. Het college had deze vergunning verleend op 13 januari 2011, maar IVN maakte bezwaar, dat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college niet had onderkend dat de activiteiten in strijd waren met het bestemmingsplan, dat de natuurwaarden van het gebied beschermt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 september 2013 behandeld. IVN betoogde dat de aanlegvergunning niet mocht worden verleend, omdat de boomteelt in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde dat het college niet had beoordeeld of de vergunning kon worden verleend met toepassing van de relevante artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling concludeerde dat de aanvraag om omgevingsvergunning ook betrekking had op activiteiten die onder de Wabo vallen, en dat de aanvraag ten onrechte niet was voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van IVN gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroepte het besluit van het college van 13 januari 2011. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van IVN. De uitspraak benadrukt het belang van het zorgvuldig toetsen van omgevingsvergunningen aan bestemmingsplannen en de bescherming van natuurwaarden.

Uitspraak

201300619/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging IVN Vereniging voor Natuur en Milieueducatie, afdeling Grave en anderen, gevestigd danwel wonende te Grave (hierna in enkelvoud: IVN),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 december 2012 in zaak nr. 11/3624 in het geding tussen:
IVN
en
het college van burgemeester en wethouders van Grave.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem op het perceel [locatie] te Gassel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college het door IVN daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2011 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de rechtbank het door IVN daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft IVN hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, en, onder aangepaste voorwaarden, opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem op het perceel.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar IVN, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, J.M.G. van Kordelaar en T.M.M. Rammelt, en het college, vertegenwoordigd door ing. N. Heere, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [belanghebbende] is een bedrijf dat onder meer bomen kweekt en verhandelt.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,
c. het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, wordt, indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden". Deze bestemming valt binnen de "Groene Hoofdstructuur".
Uit de bij het bestemmingsplan behorende hulpkaart 1a blijkt dat het perceel is gesitueerd in een leefgebied van dassen met een dassenburcht.
Ingevolge artikel 8, onder a, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" bestemd voor:
1. agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;
2. behoud, herstel en ontwikkeling van aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden, afgestemd op de differentiatievlakken als bedoeld in artikel 38.1 en aangegeven op hulpkaart 1a;
3. extensief recreatief gebruik.
Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen, opgenomen in artikel 8, onder b, wordt ten aanzien van de in lid a omschreven doeleinden uitgegaan van een duurzame agrarische bedrijfsvoering, welk is afgestemd op de aanwezige waarden. Deze waarden zijn als differentiaties aangegeven op hulpkaart 1a. Met betrekking tot deze differentiaties is in artikel 38 het beleid omschreven en zijn voorwaarden geformuleerd in verband met beheer en/of ontwikkeling. Uitvoering van dit beleid geschiedt door het stelsel van gebruiksverboden en aanlegvergunningen en door toepassing van flexibiliteitsbepalingen.
Ingevolge artikel 8, onder e, eerste lid, is het verboden, zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders, de werken en/of werkzaamheden uit te voeren welke met betrekking tot de binnen deze bestemming aanwezige waarden in het bij artikel 6 opgenomen schema als zodanig zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 8, onder e, tweede lid, is het in het eerste lid vervatte verbod niet van toepassing op landbouwkundige werken en werkzaamheden welke tot de normale agrarische bedrijfsvoering worden gerekend.
Ingevolge artikel 8, onder e, derde lid, zijn de werken en/of werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid slechts toelaatbaar indien daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de onder a genoemde doeleinden.
Ingevolge artikel 6, onder 1 en 6, voor zover hier van belang, en het bij artikel 6 behorende schema, is een aanlegvergunning vereist voor het vergraven en het vellen/rooien van houtgewas in een leefgebied van dassen. Deze activiteiten zijn ingevolge het bij artikel 6 behorende schema aangemerkt als strijdig gebruik indien zij plaatsvinden op een perceel waarop zich een dassenburcht bevindt.
3. IVN betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanlegvergunning niet mocht worden verleend. Daartoe voert zij aan dat boomteelt van deze omvang naar haar aard strijdig is met de in het bestemmingsplan opgenomen uitgangspunten van behoud, herstel en ontwikkeling van de op het perceel aanwezige natuurwaarden. Het verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem ten behoeve van de boomkwekerij is, volgens IVN, zodanig ingrijpend voor de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden van het gebied dat die activiteiten niet verenigbaar zijn met de op het perceel rustende bestemming. Deze strijdigheid kan niet worden opgeheven door verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, aldus IVN. In dit verband acht het IVN van belang dat het perceel vanwege de ecologische en landschappelijke waarde in de door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 17 december 2010 vastgestelde Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 is aangewezen als beheergebied.
3.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat het perceel niet alleen in een dassenleefgebied is gelegen, maar dat volgens hulpkaart 1a op het perceel ook een dassenburcht is gevestigd. Ter zitting is vastgesteld - en dat is tussen partijen niet in geschil - dat op verschillende plaatsen op het perceel geregeld nieuwe dassenburchten worden gegraven die met tussenpozen worden bewoond. Vergraven, waaronder ook diepwoelen is begrepen, en het vellen/rooien van houtgewas bij een dassenburcht is ingevolge het bij artikel 6 van de planvoorschriften opgenomen schema als met het bestemmingsplan strijdig gebruik aangemerkt. Deze strijdigheid heeft tot gevolg dat de aanvraag om omgevingsvergunning ook betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo had het college, alvorens omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo te verlenen, derhalve ook moeten beoordelen of met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo omgevingsvergunning voor het gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon worden verleend. Nu verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdelen 1 en 2, van de Wabo niet mogelijk was en omgevingsvergunning alleen kon worden verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de Wabo, heeft de aanvraag betrekking op een activiteit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegepast had moeten worden. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu, gelet op hetgeen in overweging 3.1 is overwogen, het besluit van 13 januari 2011 ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zal de Afdeling, wegens strijd met artikel 3:10 van de Awb, het besluit van 23 augustus 2011 vernietigen en het besluit van 13 januari 2011 herroepen.
5. Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, en, onder aangepaste voorwaarden, opnieuw krachtens 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van bomen en diepwoelen van de bodem van het perceel. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Dit betekent dat het beroep tegen dat besluit gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 december 2012 in zaak nr. 11/3624;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grave van 23 augustus 2011, kenmerk CCT-NHEE-2011-663;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grave van 13 januari 2011, kenmerk 01-3280-11;
VI. vernietigt het besluit van 22 januari 2013, kenmerk 09-3280-13, van het college van burgemeester en wethouders van Grave;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Grave tot vergoeding van bij de vereniging IVN Vereniging voor Natuur en Milieueducatie, afdeling Grave en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,68 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro en achtenzestig eurocent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en voor het overige bestaande uit reiskosten, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Grave aan de vereniging IVN Vereniging voor Natuur en Milieueducatie, afdeling Grave en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
414-724.