201607289/1/A3.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 augustus 2016 in zaak nr. 16/1625 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college besloten op een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.J. Steekelenburg, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] ontvangt een uitkering van de gemeente Den Haag. Bij brief van 7 september 2015 heeft de toenmalige advocaat van [appellant], mr. A.R. Bissessur, het college op grond van de Wob verzocht hem alle stukken uit het dossier van [appellant] te verstrekken vanaf het jaar 2012. Hij stelt dat hij met die stukken het bezwaar van [appellant] tegen de ingangsdatum van zijn uitkering wil motiveren.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college het verzoek ingewilligd voor zover het betreft de stukken vanaf het jaar 2014. Deze stukken zijn [appellant] op een CD-ROM verstrekt. De stukken over de jaren 2012 en 2013 zijn niet verstrekt, omdat die stukken volgens het college bij besluit van 24 januari 2014 reeds openbaar zijn gemaakt. Dat besluit was gericht aan de vorige advocaat van [appellant]. Hangende het bezwaar heeft het college alsnog de stukken uit 2012 en 2013 verstrekt.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] geen procesbelang meer heeft, omdat het college begin januari 2016 op CD-ROM de stukken over de jaren 2012 en 2013 alsnog aan [appellant] heeft verstrekt. Volgens het college is die verstrekking een feitelijke handeling, omdat de stukken over deze jaren reeds openbaar waren gemaakt.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om beroep in te stellen. Niet aannemelijk is dat hij met zijn Wob-verzoek openbaarmaking voor eenieder heeft beoogd. [appellant] heeft alleen het oogmerk gehad om proceskostenvergoedingen te incasseren. De bevoegdheid om beroep in te stellen is voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit blijk geeft van kwade trouw, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het college zijn bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college is aan hem tegemoetgekomen door alsnog de stukken over te leggen waar hij om heeft verzocht. Het college heeft hem daarom ten onrechte geen vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek behoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. 3.3. In het bezwaarschrift heeft de toenmalige advocaat van [appellant] vermeld dat de verzochte stukken over 2012 en 2013 nodig zijn om het bezwaar van [appellant] tegen de ingangsdatum van zijn uitkering te onderbouwen. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage. Gelet op de ruime kennis en ervaring van de toenmalige advocaat moet ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor het opvragen van stukken om die gronden van bezwaar te formuleren de Wob niet de geëigende grondslag was. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de Wob te baseren.
Het college heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat [appellant] 5 jaar geleden het niet eens was met een besluit van het college over de hoogte van zijn bijstandsuitkering en dat hij sindsdien het college bestookt met Wob-verzoeken. In de afgelopen 2 jaar heeft [appellant] naar schatting 50 tot 100 brieven als Wob-verzoeken ingediend. Zijn toenmalige advocaat heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij heeft geprobeerd [appellant] ervan te overtuigen dat hij moet stoppen met het indienen van Wob-verzoeken en dat hij hem daartoe heeft aangespoord. De stukken over 2012 en 2013 waren in bezwaar reeds verstrekt en het beroep was slechts ingesteld met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding in bezwaar. Gelet hierop ging het [appellant] niet om enig inhoudelijk belang.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] en zijn toenmalige advocaat de bevoegdheid om het Wob-verzoek van 7 september 2015 in te dienen hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve hebben zij misbruik van een wettelijke bevoegdheid gemaakt. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling in te stellen, nu dat beroep en hoger beroep niet kunnen worden losgezien van het doel waarmee zij de Wob hebben gebruikt.
3.4. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
629.