ECLI:NL:RVS:2017:3135

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201702818/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing over vergoeding rechtsbijstand in jeugdstrafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van de raad voor rechtsbijstand ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 1 juni 2016 en gewijzigd op 20 juni 2016, betrof de vaststelling van een vergoeding van € 766,73 voor verleende rechtsbijstand. De raad had het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna [appellant] in beroep ging bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de raad terecht had gesteld dat [appellant] niet meer dan één zitting had bijgewoond die als inhoudelijk kon worden aangemerkt, zoals vereist volgens artikel 18, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000). [appellant] had twee zittingen bijgewoond, maar de rechtbank concludeerde dat de zitting op 25 september 2015 niet inhoudelijk was behandeld. De raad had zich op het standpunt gesteld dat er op die zitting enkel was gesproken over de aanhouding van de zaak, en dat de inhoudelijke behandeling pas op 14 maart 2016 had plaatsgevonden.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij recht had op twee extra punten voor de zittingen, omdat hij meende dat de zitting van 25 september 2015 ook als inhoudelijk moest worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, dat de zitting op 25 september 2015 niet inhoudelijk was behandeld. De Afdeling oordeelde dat de raad terecht had vastgesteld dat [appellant] geen recht had op een zittingstoeslag, en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201702818/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2017 in zaak nr. 16/6470 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2016, gewijzigd bij besluit van 20 juni 2016, heeft de raad voor de door [appellant] verleende rechtsbijstand een vergoeding  vastgesteld van € 766,73.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    De relevante bepalingen uit de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) luiden als volgt:
Artikel 37 Wrb
"1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
b. de door hem verleende rechtsbijstand in een zaak waarin een rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken.
(…)"
Artikel 14 Bvr 2000
"Aan een strafzaak wordt het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald."
Artikel 18 Bvr 2000
"1. Onder zitting wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk optreden van de rechter in het kader van het onderzoek ter terechtzitting en elke behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering alsmede het horen van de verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, met uitzondering van:
a. de zitting waarin tot aanhouding wordt besloten zonder dat de zaak inhoudelijk is behandeld, of
b. de zitting waarin uitsluitend de uitspraak in de zaak is gedaan.
2. Indien de rechtsbijstandverlener meer dan één zitting heeft bijgewoond, wordt voor de tweede en elke daaropvolgende bijgewoonde zitting het aantal toe te kennen punten telkens met twee verhoogd."
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie Vaststellen (hierna: de werkinstructie). Ter zake van artikel 18 Bvr 2000 luidt de werkinstructie als volgt:
"In de volgende gevallen is geen sprake van een zitting in de zin van artikel 18 Bvr:
- Een zitting waarin tot aanhouding wordt besloten zonder dat door één van de partijen is verzocht om inhoudelijke behandeling (pro forma-zitting)."
Inleiding en besluitvorming
2.    [appellant] heeft bij de raad een vergoeding aangevraagd voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand in een jeugdstrafzaak (toevoegnummer 3IU6801). [appellant] heeft vermeld dat hij twee zittingen heeft bijgewoond bij de rechtbank Rotterdam op 25 september 2015 en 14 maart 2016. Van beide zittingen heeft hij een proces-verbaal overgelegd. Hij heeft de raad verzocht om hem een zittingstoeslag als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het Bvr 2000 toe te kennen, aangezien er bij beide zittingen een inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden.
De raad heeft aan het besluit tot toekenning van de vergoeding ten grondslag gelegd dat er op niet meer dan één van de door [appellant] bijgewoonde zittingen een inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden, waardoor hij geen recht heeft op een zittingstoeslag.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het proces-verbaal van 25 september 2015 moet worden afgeleid dat de zaak toen niet inhoudelijk is behandeld. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet meer dan één zitting heeft bijgewoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het Bvr 2000, en dat [appellant] daarom geen recht heeft op een zittingstoeslag, aldus de rechtbank. Ondanks dat de raad er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit is gegaan dat de zaak inhoudelijk is behandeld op 25 september 2015 in plaats van op 14 maart 2016, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand gelaten nu is gebleken dat [appellant] hierdoor niet is benadeeld.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat hij recht heeft op twee extra punten als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het Bvr 2000. De rechtbank heeft miskend dat de zitting van 25 september 2015 als inhoudelijk moet worden aangemerkt, ook als er feitelijk over het misdrijf zelf, waarvoor de verdachte terecht stond, geen woord is gezegd. Hij wijst erop dat de zaak is uitgeroepen, de officier van justitie heeft voorgedragen waar de verdachte van verdacht werd en hij er op de zitting pas achter kwam dat de verdachte niet was verschenen. Hij heeft de zaak twee keer moeten voorbereiden en is twee keer ter zitting verschenen. Gelet hierop heeft hij recht op twee extra punten, aldus [appellant].
4.1    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:684) is voor een inhoudelijke behandeling in de zin van artikel 18 van het Bvr 2000 van belang dat de zaak inhoudelijk aan de orde is gesteld en besproken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit het proces-verbaal van 25 september 2015 volgt dat de zaak niet inhoudelijk is behandeld. Uit het proces-verbaal blijkt dat uitsluitend is gesproken over de aanhouding van de zaak teneinde een poging te wagen om met de verdachte in contact te komen. Dat de zaak is uitgeroepen, maakt niet dat de zaak inhoudelijk is behandeld. Anders dan [appellant] zich meent te herinneren, blijkt uit het proces-verbaal niet dat de officier van justitie de zaak heeft voorgedragen. Het betoog van [appellant], dat hij er eerst op de zitting van 25 september 2015 achter kwam dat de verdachte niet aanwezig was, waardoor hij de zitting heeft moeten voorbereiden en ter zitting is verschenen, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
5.    Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Altena    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
343-856.