201307635/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2013 in zaak nr. 13/1166 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 heeft de raad de vergoeding voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden vastgesteld op € 343,46.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2013 gedeeltelijk vernietigd, het besluit van 26 september 2012 gedeeltelijk herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het gedeeltelijk vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), verstrekt het bestuur aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 14 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt aan een strafzaak het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan onder zitting: elk optreden van de rechter in het kader van het onderzoek ter terechtzitting en elke behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering alsmede het horen van de verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, met uitzondering van de zitting waarin tot aanhouding wordt besloten zonder dat de zaak inhoudelijk is behandeld.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de rechtsbijstandverlener meer dan één zitting heeft bijgewoond, voor de tweede en elke daaropvolgende bijgewoonde zitting het aantal toe te kennen punten telkens met twee verhoogd (hierna: zittingstoeslag).
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie Vaststellen (hierna: de werkinstructie).
Hieruit volgt dat een zitting onder meer geen zitting is in de zin van artikel 18 van het Bvr als het een zitting betreft waarin tot aanhouding wordt besloten zonder dat door één van de partijen is verzocht om inhoudelijke behandeling (pro forma-zitting).
2. [appellant] is onder nummer 5CL7873 toegevoegd voor het verlenen van rechtsbijstand in een strafprocedure betreffende een vordering van de Officier van Justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf voor de duur van 12 maanden.
Bij declaratieformulier van 17 september 2012 heeft [appellant] aan de raad verzocht om de vergoeding vast te stellen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Op dit formulier heeft hij aangegeven dat hij twee zittingen heeft bijgewoond bij de meervoudige kamer van de sector strafrecht van de rechtbank Leeuwarden op 14 juni 2012 en op 27 augustus 2012. Bij brief van 1 oktober 2012 heeft [appellant] een proces-verbaal van de zitting van 14 juni 2012 overgelegd en de raad verzocht om een zittingstoeslag toe te kennen, nu hij meer dan één zitting heeft bijgewoond.
Aan het besluit van 26 september 2012, gehandhaafd bij dat van 12 maart 2013, heeft de raad ten grondslag gelegd dat de zaak waarvoor toevoeging is verleend op de zitting van 14 juni 2012 niet inhoudelijk is behandeld. Het is daarom geen zitting als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Bvr en de werkinstructie. Daaruit vloeit voort dat [appellant] niet meer dan één zitting heeft bijgewoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het Bvr, waardoor hij geen recht heeft op een zittingstoeslag.
3. De rechtbank heeft het besluit van 12 maart 2013 vernietigd voor zover de raad geen reiskostenvergoeding heeft toegekend die [appellant] in verband met de zitting van 14 juni 2012 heeft gemaakt en zelf in de zaak voorziend alsnog een reiskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen de weigering van de raad om een zittingstoeslag toe te kennen ongegrond geacht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de zitting van 14 juni 2012 niet is aan te merken als een zitting als bedoeld in artikel 18 van het Bvr, waardoor [appellant] geen recht heeft op een zittingstoeslag. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een zittingstoeslag. Volgens [appellant] miskent de rechtbank aldus, dat de zaak op de zitting van 14 juni 2012 inhoudelijk is behandeld, nu ter zitting zijn verzoek om aanhouding is besproken.
4.1. In het proces-verbaal van de zitting van 14 juni 2012 staat vermeld dat [appellant] zich niet heeft kunnen voorbereiden op de zitting omdat hij nog geen stukken heeft ontvangen en daarom heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de vordering van de Officier van Justitie. Voorts staat daarin de beslissing van de meervoudige kamer vermeld dat de behandeling van de vordering wordt aangehouden. De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat ter zitting van 14 juni 2012 tot aanhouding is besloten zonder dat de zaak inhoudelijk is behandeld. Dat [appellant] het verzoek om aanhouding eerst ter zitting kon doen, dat hij op verzoek van zijn cliënt het verzoek heeft bepleit en over dit verzoek is gesproken maakt niet dat ook de zaak inhoudelijk is behandeld. Daarvoor diende de vordering inhoudelijk aan de orde te zijn gesteld en besproken, hetgeen eerst op de zitting van 27 augustus 2012 is gebeurd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling. Hij voert daartoe aan dat hij als derde beschouwd moet worden nu hij in loondienst is van [bedrijf A] en het advocatenkantoor namens hem als gemachtigde optreedt.
5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Uit uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf B] bestuurder en enig aandeelhouder is van [bedrijf A] en dat [appellant] de directeur is van [bedrijf B] Hieruit kan worden afgeleid dat [appellant] met [bedrijf A] kan worden vereenzelvigd en hij derhalve in deze zaak zijn eigen belangen heeft behartigd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
362-680.