201702149/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/2286 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 19 november 2015 heeft de raad aan [appellant] kenbaar gemaakt voornemens te zijn de aan hem verleende gesubsidieerde rechtsbijstand tussentijds te beëindigen omdat hij de wettelijk verplichte eigen bijdrage niet heeft betaald aan zijn rechtsbijstandverlener.
Bij formulier van 4 december 2015 heeft [appellant] de raad verzocht om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand om bezwaar te kunnen maken tegen dit voornemen.
De raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat het om een probleem gaat waar [appellant] geen advocaat voor nodig heeft.
Wettelijk kader
2. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Artikel 12, tweede lid, van de Wrb luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet. […]"
Artikel 28, eerste lid, luidt als volgt:
"[De raad] kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag: […]
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden; […]"
Werkinstructie "B010 bestuursrecht", luidt onder het kopje "Toevoegingsbeleid": […]
"[…] Voorafgaand aan een beslissing kan een bestuursorgaan een voornemen kenbaar maken. Belanghebbenden krijgen de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. Rechtzoekende wordt geacht dit zelf te kunnen […] Alleen als er sprake is van een juridisch of feitelijk complexe zaak kun je in dit stadium al toevoegen. […]"
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat om toevoeging is verzocht voor een procedure die juridisch complex is. Volgens [appellant] heeft de raad ten onrechte het standpunt ingenomen dat hij een eigen bijdrage verschuldigd was aan zijn toenmalige rechtsbijstandverlener. Volgens artikel 38, eerste lid, van de Wrb is een eigen bijdrage verschuldigd voor verleende rechtsbijstand. Aangezien de toenmalige rechtsbijstandverlener nog geen rechtsbijstand had verleend, was de eigen bijdrage ook nog niet verschuldigd. Dit punt was zonder rechtsbijstandverlener niet goed naar voren te brengen. Verder is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de toevoeging is ingetrokken of beëindigd. Voor iemand die niet juridisch onderlegd is, is dit onderscheid lastig te maken, aldus [appellant].
3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van feitelijke of juridische ingewikkeldheid en dat van [appellant] verwacht mag worden dat hij zelf naar voren brengt waarom hij de eigen bijdrage niet heeft betaald. Dat [appellant] er een andere lezing van artikel 38, eerste lid, van de Wrb op nahoudt dan de raad, de rechtbank en de Afdeling (waarvoor wordt verwezen naar haar uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3063), betekent niet dat de kwestie juridisch complex is. De Afdeling volgt [appellant] verder niet in zijn standpunt dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de raad de toevoeging heeft ingetrokken of beëindigd, nu in het besluit van 19 november 2015 met zoveel woorden staat dat de raad voornemens is de verleende toevoeging tussentijds te beëindigen en hij dit bij besluit van 3 december 2015 ook heeft gedaan. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
735.