201701982/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2017 in zaak nr. 16/2320 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de raad de eerder aan [appellant] verleende gesubsidieerde rechtsbijstand tussentijds beëindigd.
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. De raad heeft de aan [appellant] verleende gesubsidieerde rechtsbijstand tussentijds beëindigd omdat [appellant] de wettelijk verplichte eigen bijdrage niet heeft betaald aan zijn rechtsbijstandverlener. Deze rechtsbijstandverlener had de raad hierom verzocht nadat hij [appellant] meermaals had gewezen op zijn verplichting de eigen bijdrage te voldoen.
Wettelijk kader
2. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Artikel 33, eerste lid, van de Wrb luidt als volgt:
"[De raad] kan de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien: […]
c. de aanvrager in gebreke blijft de door hem verschuldigde eigen bijdrage […] te voldoen; […]"
Artikel 35, eerste lid, luidt als volgt:
"Tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, is de rechtzoekende een eigen bijdrage verschuldigd voor de verlening van rechtsbijstand."
Artikel 38, eerste lid, luidt als volgt:
"De rechtzoekende is de hem opgelegde eigen bijdrage van rechtswege verschuldigd aan degene die hem de rechtsbijstand verleent. […]"
Het derde lid luidt als volgt:
"De rechtsbijstandverlener licht de rechtzoekende vooraf zo goed mogelijk in over de kosten die voor hem aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden zijn. Hij kan ter verzekering van de inning van de eigen bijdrage en de overige aan de zaak verbonden kosten die voor rekening van de rechtzoekende komen, verlangen dat de rechtzoekende een voorschot betaalt."
Werkinstructie "Mutatie beëindiging/intrekking van de toevoeging", luidt onder het kopje "Toevoegingsbeleid": […]
"c. Beëindiging in verband met het niet betalen van de eigen bijdrage
Je kunt op verzoek van de advocaat de toevoeging beëindigen als zijn cliënt de eigen bijdrage en overige kosten die voor zijn rekening komen, of een voorschot hierop, niet betaalt."
Beroep
3. De rechtbank heeft vooropgesteld dat [appellant] niet betwist dat hij geen eigen bijdrage heeft betaald. Dit betekent volgens de rechtbank dat de toenmalige rechtsbijstandverlener van [appellant] de raad op goede gronden heeft verzocht de toevoeging tussentijds te beëindigen. Voor zover [appellant] van mening is dat niet gevraagd is om tussentijdse beëindiging, maar om intrekking van de toevoeging, heeft de rechtbank overwogen dat er geen misverstand over kan bestaan dat bedoeld is de verleende toevoeging te beëindigen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de e-mail van 25 april 2016 die de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan de raad heeft verzonden. Ook uit het beleid van de raad kan worden afgeleid dat ingeval geen eigen bijdrage wordt betaald, een toevoeging op verzoek van de advocaat kan worden beëindigd. De rechtbank volgt het betoog van [appellant] dat hij niet gehouden was tot betaling van de eigen bijdrage omdat er op basis van de afgegeven toevoeging geen procedurele werkzaamheden zijn verricht evenmin. [appellant] is de hem opgelegde eigen bijdrage immers op grond van artikel 38, eerste lid, van de Wrb verschuldigd aan degene die hem rechtsbijstand verleent. De rechtbank volgt [appellant] ook niet in zijn betoog dat hij onvoldoende is geïnformeerd over het juridisch verschil tussen de intrekking van een toevoeging en de tussentijdse beëindiging. Uit de e-mail van de voormalig rechtsbijstandverlener van [appellant] van 9 november 2015 aan [appellant] blijkt dat [appellant] op de gevolgen van een eventuele intrekking van de verleende toevoeging is gewezen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aan hem verleende rechtsbijstand tussentijds heeft kunnen beëindigen omdat [appellant] geen eigen bijdrage heeft betaald aan zijn toenmalige rechtsbijstandverlener. Volgens [appellant] bestond er geen verplichting een eigen bijdrage te betalen, omdat feitelijk nog geen rechtsbijstand was verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
4.1. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 38, eerste lid, van de Wrb volgt dat ingeval de raad een toevoeging verleent, de rechtzoekende aan zijn rechtsbijstandverlener een eigen bijdrage is verschuldigd voor het verlenen van rechtsbijstand. Uit artikel 38, derde lid, van de Wrb volgt dat de rechtsbijstandverlener ter verzekering van de inning van de eigen bijdrage kan verlangen dat de rechtzoekende een voorschot betaalt. Dit betekent dat de rechtzoekende nog voordat de rechtsbijstandverlener proceshandelingen heeft verricht of, in de woorden van [appellant], rechtsbijstand heeft verleend, gehouden kan zijn in elk geval een deel van de eigen bijdrage te betalen. Aangezien [appellant] dit niet heeft gedaan, ondanks dat zijn toenmalige rechtsbijstandverlener hem hierom meermaals heeft verzocht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de aan [appellant] verleende toevoeging op de voet van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb heeft kunnen beëindigen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte stukken, met name de genoemde e-mail van 25 april 2015 die de toenmalige rechtsbijstandverlener van [appellant] aan de raad heeft verzonden, heeft betrokken die de raad eerst in beroep heeft ingebracht. In het aanvullend bezwaarschrift van 25 februari 2016 wordt gerefereerd aan de e-mail van 25 april 2015, zodat niet staande kan worden gehouden dat de raad dit stuk eerst in beroep heeft ingebracht. [appellant] heeft verder nagelaten te verduidelijken welke stukken de raad eerst in beroep zou hebben overgelegd en welk nadeel dit hem zou hebben gebracht. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de voormalig rechtsbijstandverlener van [appellant] aan de raad toegezonden stukken op 3 mei 2016 per e-mail, in de bezwaarprocedure, aan [appellant] zijn gezonden en dat [appellant] derhalve in de bezwaarfase over alle stukken beschikte. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Er bestond en bestaat dan ook geen aanleiding het besluit van 17 juni 2016 te vernietigen en het geschil opnieuw aan de raad voor te leggen, zoals [appellant] wenst.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
735.