201700478/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2016 in zaken nrs. 16/2250 en 16/2077 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 oktober 2015 heeft de minister de aanvragen van [appellanten] voor toestemming tot het voeren van de doctor (dr.) titel afgewezen.
Bij besluiten van 16 februari 2016 heeft de minister de door [appellanten] daartegen afzonderlijk gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2016 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen afzonderlijk ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2017, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.H. Weermeijer, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] hebben van de minister geen toestemming gekregen voor het voeren van een Nederlandse titel van hoger onderwijs. De minister heeft het voeren van de titel doctor (dr.) geweigerd omdat de door [appellanten] gevolgde opleiding niet gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten van de minister van 16 februari 2016 draagkrachtig zijn gemotiveerd. Voorts heeft zij geoordeeld dat het beroep van [appellanten] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Volgens de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de zoon van [appellanten] eigenlijk geen toestemming voor het voeren van de doctor (dr.) titel had mogen worden verleend. De rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de minister omwille van het gelijkheidsbeginsel niet gehouden is een gemaakte fout te herhalen.
[appellanten] kunnen zich hierin niet vinden. Zij stellen dat, zoals ook volgt uit de door de minister gevraagde bevindingen van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (hierna: de Nuffic), hun zoon dezelfde opleiding heeft gevolgd en wel toestemming heeft gekregen voor het voeren van de titel doctor (dr.). Mede daarom zijn de besluiten van de minister van 16 februari 2016 voorbereid in strijd met de zorgvuldigheid zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bovendien heeft de minister volgens [appellanten] in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
Regelgeving
2. Artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek luidt:
"Onze Minister kan aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, die niet in de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling is opgenomen, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland een van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van Onze Minister ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding."
Artikel 4 van de Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 december 2009, nr HO&S/BS/2009/177909 (Stcrt. 31 december 2009, 20664), inzake de afdoening van verzoeken om toestemming tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een in het buitenland behaalde graad als bedoeld in artikel 7.23 derde lid van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW) (hierna: de beleidsregel) luidt:
"4.1 Een aanvraag kan worden toegewezen indien een afsluitend getuigschrift is overgelegd van een in het buitenland gevolgde hoger onderwijs opleiding die voldoet aan alle volgende criteria:
a. de opleiding is in het land van herkomst erkend,
b. de opleiding is inhoudelijk vergelijkbaar met en heeft hetzelfde doel als een Nederlandse overeenkomstige opleiding,
c. aan de opleiding zijn dezelfde rechten verbonden als aan een Nederlandse overeenkomstige opleiding en
d. er is geen sprake van één of meer wezenlijke verschillen met een Nederlandse opleiding.
4.2 Er is in ieder geval sprake van wezenlijke verschillen indien:
1. de in het buitenland genoten vooropleiding qua nominale studieduur twee jaar korter is dan de in Nederland gebruikelijke vooropleiding;
2. er een verschil is in nominale studieduur van de in het buitenland gevolgde hoger-onderwijsopleiding ten opzichte van de Nederlandse overeenkomstige opleiding van één jaar of langer;
3. een aanmerkelijk deel van het opleidingstraject dat uiteindelijk tot een buitenlandse graad heeft geleid is gevolgd aan een niet erkende instelling van hoger onderwijs in het desbetreffende land;
4. een scriptie en/of een stage geen onderdeel heeft uitgemaakt van de in het buitenland gevolgde hoger onderwijs opleiding indien deze bij een overeenkomstige Nederlandse opleiding wel een essentieel onderdeel uitmaakt van het curriculum;
5. in het curriculum van de buitenlandse opleiding - gemeten aan de totale studiebelasting - veel uren zijn besteed aan vakken die hier thuishoren in het voortgezet onderwijs en/of vakken die hier niet voorkomen in een overeenkomstige hoger onderwijs opleiding;
6. voorafgaande aan een wetenschappelijke mastersgraad geen wetenschappelijk bachelors programma is gevolgd in dezelfde discipline;
7. het gaat om een wetenschappelijke opleiding die geen toegang tot de promotie geeft."
Deze beleidsregel is voor onbepaalde tijd verlengd.
Beoordeling hoger beroep
3. [appellanten] hebben de volgende opleidingen afgerond:
- 2007 Health Angel Academy in Badhoevedorp;
- 10 december 2010 Master of Science aan het Interuniversity College for Health and Development in Graz/Castle of Seggau;
- 29 november 2013 Master of Educational Sciences M. Ed. aan de Universidad Azteca in Mexico en
- 29 november 2013 doctor in Complemantary Psychosocial and Integrated Health Sciences Ph.D. aan de universiteit van Managua City in Nicaragua.
De zoon van [appellanten] heeft dezelfde opleidingen als zijn ouders afgerond. Op 2 december 2014 heeft hij van de minister toestemming gekregen voor het voeren van de titel doctor op grond van het aan de universiteit van Managua City in Nicaragua met goed gevolg afgelegd examen ter verkrijging van de graad van doctor in Complemantary Psychosocial and Integrated Health Sciences Ph.D.
In de besluiten op bezwaar van 16 februari 2016 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de door [appellanten] gevolgde opleidingen wezenlijk verschillen met een Nederlandse opleiding en dat zij daarom geen toestemming krijgen voor het voeren van de doctor (dr.) titel. De minister noemt in dit verband in:
- een aanmerkelijk deel van het opleidingstraject is gevolgd aan een niet-erkende instelling in Nederland, namelijk de Health Angel Academy;
- de Masteropleiding in Oostenrijk geeft in dat land geen toegang tot de promotie en
- de vrijstelling van één jaar in het promotietraject (de behaalde M. Ed. in Mexico) is in Nederland ongebruikelijk. Het promotietraject heeft hierdoor twee jaar in plaats van vier jaar geduurd. Hierbij is het volgens de minister opvallend dat deze vrijstelling is verkregen op basis van een Masterdiploma dat tegelijkertijd met de Ph. D. is uitgereikt.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de minister de aanvragen van [appellanten] deugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen. In dit verband heeft zij wat betreft een aantal wezenlijke verschillen op goede gronden verwezen naar de bevindingen van de Nuffic over de aanvragen van [appellanten]. Anders dan [appellanten] betogen heeft de minister de besluiten van 16 februari 2016 dan ook overeenkomstig artikel 3:2 van de Awb zorgvuldig voorbereid.
Het betoog faalt.
4. Niet in geschil is dat de zoon van [appellanten] op basis van dezelfde opleiding wel toestemming van de minister heeft gekregen tot het voeren van de doctor (dr.) titel. In dit verband heeft de minister zich in de besluiten van 16 februari 2016 op het standpunt gesteld dat aan een (eventueel) ten onrechte verleende titel aan iemand anders met dezelfde opleiding geen rechten kunnen worden ontleend. Zoals onder 3 is overwogen heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom de opleiding van [appellanten] wezenlijk verschilt met een overeenkomstige Nederlandse opleiding. Daarom heeft de minister geen toestemming gegeven tot het voeren van de doctor (dr.) titel. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister dus ook, anders dan [appellanten] aanvoeren, heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van de zoon had moeten worden afgewezen. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dat de minister niet is gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:293. Het betoog van [appellanten] over het gelijkheidsbeginsel faalt.
5. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister de aanvragen van [appellanten] voor toestemming tot het voeren van de doctor (dr.) titel terecht heeft afgewezen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
85.