201607219/1/V2.
Datum uitspraak: 13 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 september 2016 in zaak nr. 16/17467 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris, onderscheidenlijk de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het Christendom en dat hij na de ontdekking daarvan door de geheime dienst zijn land van herkomst, Iran, is ontvlucht. De staatssecretaris heeft het relaas niet geloofwaardig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt gesteld. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de vreemdeling.
1.1. In beroep bij de rechtbank heeft de vreemdeling betoogd dat hij Iran illegaal, zonder uitreistoestemming, heeft verlaten en ook daarom bij terugkeer problemen kan krijgen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat een illegale uitreis niet zonder meer leidt tot problemen bij terugkeer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris dit standpunt ondeugdelijk gemotiveerd. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de staatssecretaris.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris primair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, door eerst in beroep te betogen dat hij door zijn illegale uitreis uit Iran bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), een nieuw asielmotief heeft aangevoerd, dat niet bij de beoordeling in beroep kan worden betrokken en dat hij desgewenst aan een nieuwe aanvraag ten grondslag kan leggen. De staatssecretaris klaagt subsidiair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Iraniërs niet louter wegens een illegale uitreis bij terugkeer naar hun land een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM lopen.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling door zijn illegale uitreis geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Zij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 augustus 2016 in zaak nr. 16/15834 en het daarin vermelde rapport 'Country Information and Guidance Iran: Illegal Exit' van het UK Home Office van 2 december 2015. In haar uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2433, heeft de Afdeling voormelde rechtbankuitspraak vernietigd. Zij heeft daarbij overwogen dat in het genoemde rapport van het UK Home Office staat dat Iraniërs die het land illegaal hebben verlaten, bij het inreizen worden onderworpen aan een onderzoek door de autoriteiten, maar dat daarin ook staat dat louter de illegale uitreis geen gevaar oplevert. 4.2. Net als in voormelde Afdelingsuitspraak heeft de vreemdeling in onderhavige zaak geen stukken overgelegd die relevante andersluidende informatie bevatten. Een illegale uitreis uit Iran kan derhalve op zichzelf ook nu geen grond voor asielrechtelijke bescherming vormen. Gelet hierop bevat het in beroep aangevoerde betoog van de vreemdeling reeds daarom geen nieuw asielmotief en faalt de primaire klacht van de staatssecretaris. Uit het voorgaande volgt ook dat de subsidiaire klacht van de staatssecretaris slaagt.
In zoverre slaagt de grief.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
Conclusie
6. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 juli 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 september 2016 in zaak nr. 16/17467;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2017
837.