ECLI:NL:RVS:2017:2433

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
201606515/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling afkomstig uit Iran

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 19 augustus 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Iran en behorend tot de Ahvazi, een etnische minderheid, had zijn aanvraag ingediend na illegaal Iran te hebben verlaten. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op 13 juli 2016, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling ongeloofwaardig was en dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de situatie van de Ahvazi in Iran.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante motiveringen had meegenomen en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij de gestelde activiteiten had verricht. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen had afgelegd en dat zijn verklaringen over de activiteiten van de groep onvoldoende concreet waren. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ook niet goed onderbouwd waarom de vreemdeling gevaar zou lopen bij terugkeer naar Iran vanwege zijn illegale uitreis en de indiening van de asielaanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn grieven gelijk had. De rechtbank had inderdaad niet alle relevante argumenten van de staatssecretaris in haar beoordeling betrokken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201606515/1/V2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 augustus 2016 in zaak nr. 16/15834 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1.    De vreemdeling heeft verklaard dat hij afkomstig is uit Iran en dat hij behoort tot de Ahvazi, een etnische minderheid bestaande uit Arabieren die in Iran wordt gediscrimineerd. In 2014 of 2015 heeft hij zich aangesloten bij een groep, bestaande uit vier van zijn vrienden, die zich ondergronds inzette voor de Ahvazi, en actief was op cultureel, maatschappelijk en politiek gebied. Na een voetbalwedstrijd in 2015, waarbij veel toeschouwers die behoren tot de Ahvazi door de autoriteiten waren opgepakt omdat zij tijdens de wedstrijd hadden geprotesteerd, besloot de groep informatie te gaan verspreiden over de Ahvazi. Hiervoor maakte de groep onder meer pamfletten. Op 1 oktober 2015 kreeg de vreemdeling van een medestudent (hierna: de medestudent) telefonisch te horen dat één van de personen die deze pamfletten verspreidde was opgepakt. Naar aanleiding van dit bericht is de vreemdeling direct ondergedoken bij een vriend van hem. Hierna vernam de vreemdeling telefonisch van zijn vader en een oom dat er twee invallen waren geweest in zijn huis, waarbij spullen van de vreemdeling zijn meegenomen en is meegedeeld dat de vreemdeling zich moet melden bij de Revolutionaire rechtbank. Naar aanleiding hiervan heeft de vreemdeling Iran - op illegale wijze - verlaten.
2.    Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling zich heeft aangesloten bij de groep en de door hem gestelde activiteiten heeft verricht. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met de door de vreemdeling overgelegde algemene informatie over de positie van de Ahvazi. Daarnaast heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij de gestelde activiteiten niet aanmerkt als politieke activiteiten. De staatssecretaris heeft verder, ter motivering van zijn standpunt dat hij de gestelde invallen ongeloofwaardig acht, ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over wie de inval heeft uitgevoerd en over of hij nog contact heeft met zijn moeder. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ook ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij niet aannemelijk gemaakt acht dat de vreemdeling wegens zijn - geloofwaardig geachte - illegale uitreis, en de indiening van onderhavige asielaanvraag, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Grieven
3.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte een deel van de motivering van het besluit niet bij haar beoordeling heeft betrokken en niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
3.1.    De staatssecretaris voert hiertoe terecht aan dat hij niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling betrokken is geweest bij de groep en de door hem gestelde activiteiten heeft verricht. Ter motivering van dit standpunt heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij heeft verklaard dat hij niet weet hoe de groep is ontstaan, en dat zijn verklaringen over het doel van de groep en de politieke activiteiten die de groep ondernam om dat doel te verwezenlijken, onvoldoende concreet zijn. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat de groep tot doel had voorlichting te geven aan mensen wegens de culturele, politieke en maatschappelijke rechten die de Ahvazi waren ontnomen, maar heeft hij niet geconcretiseerd om welke rechten dit ging. Gevraagd naar voorbeelden van de politieke activiteiten van de groep heeft de vreemdeling aanvankelijk verklaard over de slechte positie van de Ahvazi en vervolgens, na herhaling van de vraag, gesteld dat de politieke activiteiten eruit bestonden dat zij met anderen hebben gesproken over waarom de Ahvazi geen rechten hebben om te protesteren tegen het politieke beleid. Daarbij heeft hij echter niet met concrete voorbeelden toegelicht met wie zij spraken en onder welke omstandigheden dit gebeurde. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat zijn verklaringen over de inhoud van de pamfletten onvoldoende concreet zijn. Weliswaar heeft de vreemdeling één voorbeeld gegeven van het soort maatschappelijke onderwerpen waarover de pamfletten gingen, maar hij heeft niet verklaard wat concreet in de pamfletten werd vermeld, bijvoorbeeld of daarin ook een standpunt of een oproep van de groep was opgenomen over het betreffende onderwerp. De rechtbank heeft het voorgaande ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken.
3.2.    In het verlengde hiervan klaagt de staatssecretaris terecht dat de door de vreemdeling bij zijn zienswijze overgelegde algemene stukken over de positie van de Ahvazi, niet ertoe nopen alsnog geloofwaardig te achten dat de vreemdeling de door hem gestelde activiteiten heeft verricht. Louter de omstandigheid dat de verklaring van de vreemdeling, dat de activiteiten van de groep in het geheim werden verricht, strookt met de informatie uit die stukken, is hiertoe, in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, onvoldoende.
3.3.    De staatssecretaris klaagt verder terecht dat niet relevant is of de door de vreemdeling gestelde activiteiten kunnen worden gekwalificeerd als politieke activiteiten. Uit hetgeen hiervoor onder 3.1. en 3.2. is overwogen volgt immers dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die activiteiten heeft verricht.
3.4.    De staatssecretaris klaagt evenzeer terecht dat de rechtbank zich, bij haar toetsing van zijn standpunt dat hij de door de vreemdeling gestelde invallen ongeloofwaardig acht, ten onrechte heeft beperkt tot toetsing van de door hem tegengeworpen tegenstrijdigheden, over de hoedanigheid van de personen die de invallen hebben uitgevoerd en het contact met zijn moeder. Ter motivering van zijn standpunt heeft de staatssecretaris immers ook aan de vreemdeling tegengeworpen dat bevreemdingwekkend is dat hij zijn vader, en zijn moeder waarmee hij stelt nog contact te hebben, geen vragen heeft gesteld over de invallen en over mogelijke problemen die zij hebben ondervonden na zijn vertrek. De staatssecretaris heeft dit, in aanmerking genomen dat de invallen de directe aanleiding vormden om Iran te verlaten, niet ten onrechte tegengeworpen. Verder heeft hij de vreemdeling eveneens tegengeworpen dat hij onvoldoende concreet heeft verklaard over de gestelde aanleiding voor de invallen, te weten de arrestatie van één van de personen die de pamfletten verspreidde. Ook deze tegenwerping doorstaat de rechterlijke toets. Voor dit oordeel is van belang dat de vreemdeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij geen enkel idee heeft wanneer deze arrestatie - die voor de vreemdeling de aanleiding vormde om direct onder te duiken - heeft plaatsgevonden, wat daarvoor de aanleiding is geweest en hoe de medestudent daarvan op de hoogte was geraakt, en hij daarnaar ook geen enkel onderzoek heeft gedaan. Deze, door de rechtbank ten onrechte niet bij haar toetsing betrokken tegenwerpingen, kunnen het standpunt van de staatssecretaris dat hij de door de vreemdeling gestelde invallen ongeloofwaardig acht, reeds dragen.
3.5.    Gelet op wat hiervoor onder 3.1. tot en met 3.4. is overwogen, slaagt de grief.
4.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran gevaar loopt wegens zijn illegale uitreis en de indiening van onderhavige asielaanvraag.
4.1.    Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in het rapport 'Country Information and Guidance Iran: Illegal Exit' van het UK Home Office van 2 december 2015 staat dat Iraniërs die het land illegaal hebben verlaten, bij het inreizen worden onderworpen aan een onderzoek door de autoriteiten, neemt niet weg dat daarin ook staat dat louter de illegale uitreis geen gevaar oplevert. De overige stukken die de vreemdeling hierover heeft overgelegd, bevatten geen relevante andersluidende informatie. De door de vreemdeling overgelegde stukken over de risico's die volgens hem zijn verbonden aan de indiening van een asielaanvraag, nopen evenmin tot inwilliging van de aanvraag. In het door de rechtbank aangehaalde algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 augustus 2012 (hierna: het ambtsbericht) staat weliswaar dat Iraniërs die asiel hebben aangevraagd volgens de Iraanse autoriteiten in staat van beschuldiging moeten worden gesteld, en dat dit volgens een voormalig rechter in het Hooggerechtshof op basis van de Iraanse wetgeving ook mogelijk is, maar in dat ambtsbericht wordt niet vermeld dat in de praktijk sprake is van strafrechtelijke procedures of bestraffingen wegens het vragen van asiel. De overige stukken bevatten geen relevante andersluidende informatie.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 augustus 2016 in zaak nr. 16/15834;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Fernandez
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
753.