201706392/1/V3.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2017 in zaak nr. NL17.5597 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van der Wielen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 29 juni 2017 heeft de vreemdeling een herhaalde aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en heeft de staatssecretaris hem in bewaring gesteld krachtens artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de staatssecretaris deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De volgende dag heeft hij de maatregel van bewaring opgeheven en de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Bij brief van 21 juli 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een schadevergoeding aangeboden voor de periode van 29 juni 2017 tot 18 juli 2017, omdat hij tot de conclusie was gekomen dat aan de maatregel van 29 juni 2017 een gebrek kleefde. Hij heeft de op 18 juli 2017 aan de vreemdeling opgelegde maatregel laten voortduren.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de ernst van het gebrek dat aan de maatregel van 29 juni 2017 kleefde, en de daardoor geschonden belangen, afgewogen tegen de belangen die met de maatregel van 18 juli 2017 werden gediend. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat de ernst van het gebrek in dit geval zodanig was dat de staatssecretaris de maatregel van 18 juli 2017 had moeten opheffen. Daarbij heeft zij veel gewicht toegekend aan de duur van de maatregel van 29 juni 2017.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat uit de jurisprudentie van de Afdeling niet volgt dat aan de duur van het onrechtmatig voortduren van een voorafgaande maatregel gewicht kan toekomen in de belangenafweging bij een opvolgende nieuwe maatregel.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, onder 4.2.), kan een krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet worden aangemerkt als een voortzetting van een eerder krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregel. De maatregel van 18 juli 2017 is derhalve een nieuwe maatregel ten opzichte van de maatregel van 29 juni 2017. 3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.3., overweegt de Afdeling dat een nieuwe maatregel van bewaring niet reeds van meet af aan onrechtmatig is, omdat er een gebrek kleeft aan de direct daaraan voorafgaande en op een andere wettelijke grondslag berustende maatregel van bewaring. Om die reden komt aan dat gebrek geen zelfstandige betekenis toe bij de beoordeling of de toepassing of tenuitvoerlegging van die nieuwe maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is, als bedoeld in artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000. Voor de rechtbank bestond dus geen ruimte om bij de beoordeling van het beroep tegen de maatregel van 18 juli 2017 de ernst van het gebrek dat aan de maatregel van 29 juni 2017 kleefde, en de daardoor geschonden belangen, af te wegen tegen de belangen die met de maatregel van 18 juli 2017 werden gediend. De grief slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 juli 2017 van de staatssecretaris toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 26 juli 2017 zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft toegewezen. Als gevolg daarvan heeft hij rechtmatig verblijf gekregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft de grondslag van de bewaring vervolgens ten onrechte niet gewijzigd, aldus de vreemdeling.
5.1. Op 21 juli 2017 heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het onder 1. genoemde besluit van 17 juli 2017 en heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Tevens heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting. In het kader van deze procedure heeft hij de voorzieningenrechter nogmaals verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 26 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op dit verzoek beslist en bepaald dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft totdat is beslist op het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 17 juli 2017 en op zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in die procedure.
5.2. Als gevolg van de uitspraak van 26 juli 2017 heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf verkregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Anders dan partijen ter zitting van de rechtbank hebben verondersteld, valt de vreemdeling daarmee niet onder het toepassingsbereik van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, maar onder dat van artikel 59b, eerste lid, van die wet. Zijn rechtmatig verblijf heeft immers betrekking op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Dit laat echter onverlet dat de vreemdeling terecht klaagt dat de maatregel van bewaring sinds de uitspraak van 26 juli 2017 op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, onder 6.4., overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris tot en met 28 juli 2017 de tijd had om de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring te stellen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, is de bewaring met ingang van die dag onrechtmatig.
De beroepsgrond slaagt.
6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 juli 2017 van de staatssecretaris reeds hierom gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 28 juli 2017 tot 1 augustus 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2017 in zaak nr. NL17.5597;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 320,00 (zegge: driehonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
551.