ECLI:NL:RVS:2017:297

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201601515/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking erkenning RDW voor keuringen voertuigen tot 3.500 kg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De RDW had op 23 juli 2015 de erkenning van de wederpartij voor het uitvoeren van keuringen in de categorie voertuigen tot en met 3.500 kg ingetrokken, met ingang van 30 juli 2015. Dit besluit werd genomen naar aanleiding van een steekproef-herkeuring waarbij geconstateerd werd dat een voertuig met een massa van minder dan 3.500 kg was goedgekeurd zonder te voldoen aan de vereiste hefhoogte van de hefinrichting. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 januari 2016 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van de RDW vernietigd, omdat de RDW niet had gemotiveerd waarom de hefhoogte van 1,65 m ook voor deze voertuigen moest gelden.

In hoger beroep betoogt de RDW dat de rechtbank heeft miskend dat zij bevoegd was om handhavend op te treden. De RDW stelt dat de hefhoogte van de hefinrichting niet afhankelijk kan zijn van de voertuighoogte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld en geconcludeerd dat de RDW inderdaad bevoegd was om de erkenning in te trekken. De Afdeling oordeelt dat de RDW de sanctie op grond van haar beleid in redelijkheid heeft kunnen opleggen, en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de RDW niet bevoegd was tot handhaving.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van de RDW wordt alsnog ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201601515/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 28 januari 2016 in zaak nr. 15/7325 en 15/7326 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de RDW de erkenning van [wederpartij] voor het uitvoeren van keuringen in de categorie voertuigen tot en met 3.500 kg voor de duur van zes weken ingetrokken met ingang van 30 juli 2015.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2015 vernietigd, het besluit van 23 juli 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een nadere uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2017, waar de RDW, vertegenwoordigd door M.A. Groenewoud, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.A. Alciyan en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt: De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Het derde lid luidt: De Dienst Wegverkeer kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, d en f, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
Artikel 9, tweede lid, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (hierna: de Regeling) luidt, voor zover hier van belang: De inspectieput en de hefinrichting zijn zodanig uitgevoerd dat de keurmeester in staat is de onderkant van een voertuig nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand te inspecteren, hetgeen betekent dat wanneer de erkenning wordt aangevraagd voor:
a. voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3.500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,35 m;
c. voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3.500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,65 m.
Artikel 28, eerste lid, van de Regeling luidt: De keuring wordt verricht in een keuringsruimte met apparatuur die aan de in de artikelen 7, 9, 11, 12, 13 en indien van toepassing artikel 27, zesde, zevende en achtste lid gestelde eisen voldoet.
2. De RDW heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 juli 2015 ten grondslag gelegd dat tijdens een steekproef-herkeuring is geconstateerd dat door [wederpartij] een voertuig met een massa van minder dan 3.500 kg is goedgekeurd en afgemeld, terwijl niet werd voldaan aan de op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling minimaal vereiste hefhoogte van de hefinrichting van 1,65 m. Op grond van artikel 87, derde lid, van de Wvw 1994 en het door de RDW gehanteerde beleid heeft de RDW besloten de aan [wederpartij] verleende erkenning voor zes weken in te trekken (lees: te schorsen).
3. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de hefinrichting in algemene zin voldoet aan de daaraan gestelde eisen en dat tijdens de op 15 juli 2015 uitgevoerde steekproefcontrole de door de steekproefcontroleur waargenomen hefhoogte niet voldeed aan de in artikel 9, tweede lid, onder c, van de Regeling voorgeschreven hefhoogte van ten minste 1,65 m bij een voertuig van minder dan 3.500 kg. Volgens de rechtbank heeft [wederpartij] voldoende aannemelijk gemaakt dat de regelgeving kennelijk niet voorziet in de omstandigheid dat thans voertuigen op de markt worden gebracht die weliswaar minder dan 3.500 kg bedragen, maar verder qua specificaties identiek zijn aan transportvoertuigen die gewoonlijk onder de werking van artikel 9, tweede lid, onder a, van de Regeling vallen. De RDW heeft niet gemotiveerd waarom ook bij die categorie voertuigen moet worden vastgehouden aan een minimale hefhoogte van 1,65 m. De rechtbank heeft overwogen dat de RDW daarom niet bevoegd was tot het tijdelijk intrekken van de vergunning.
4. De RDW betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van de overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Regeling. Volgens de RDW kan een variabele als een voertuighoogte geen rol spelen bij de bepaling van de hefhoogte. In dit verband verwijst de RDW naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1069. De RDW betoogt dat de vraag of een steekproef of een APK-keuring kan worden uitgevoerd niet afhankelijk kan zijn van de lengte van zowel de keurmeester als de steekproefcontroleur.
4.1. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Regeling bedraagt de hefhoogte van de hefinrichting, afhankelijk van het gewicht van een voertuig, ten minste 1,65 m of 1,35 m. Vaststaat dat de voor het voertuig vereiste hefhoogte van 1,65 m tijdens de keuring en afmelding niet werd gehaald. Uit het rapport van de steekproefcontroleur volgt dat de hefhoogte van de hefinrichting tijdens de keuring 1,23 m bedroeg. Ter zitting heeft [wederpartij] bevestigd dat de hefhoogte tijdens zowel de keuring en afmelding als de steekproefcontrole 1,23 m bedroeg. Hiermee werd evenmin voldaan aan de hefhoogte van 1,35 m voor voertuigen zwaarder dan 3.500 kg. Reeds hierom bestond geen enkele twijfel over de bevoegdheid van de RDW om wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Regeling handhavend op te treden. De vraag of ook bij de voertuigen met een massa van minder dan 3.500 kg met kenmerken als hier aan de orde moet worden vastgehouden aan een minimale hefhoogte van 1,65 m behoeft derhalve niet te worden beantwoord. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de RDW bevoegd handhavend op te treden en heeft de RDW de sanctie op grond van het door haar gehanteerde beleid in redelijkheid kunnen opleggen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 november 2015 van de RDW alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2016 in zaak nr. 15/7325 en 15/7326;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Slump w.g. De Jong
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
628.