ECLI:NL:RVS:2012:BX1069

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110214/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en intrekking van erkenning voor periodieke keuringen van motorvoertuigen door de RDW

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 3 augustus 2011 het beroep van [appellant] tegen besluiten van de RDW ongegrond verklaarde. De RDW had op 20 augustus 2010 de erkenning van [appellant] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorvoertuigen tot en met 3500 kilogram geschorst voor een periode van twaalf weken, omdat de inspectieput niet voldeed aan de vereiste diepte van 1,55 meter. De RDW heeft later de erkenning ingetrokken, omdat [appellant] niet aan de gestelde eisen voldeed. De rechtbank oordeelde dat de RDW terecht had gehandeld en dat de schorsing en intrekking van de erkenning niet onevenredig waren. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inspectieput niet voldeed aan de eisen. Hij stelde dat de putdiepte niet correct was gemeten en dat de eisen niet van toepassing waren op zijn keuringsplaats. De Raad van State bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de RDW bevoegd was tot schorsing en intrekking van de erkenning op basis van de Wegenverkeerswet 1994. De Raad van State oordeelde dat [appellant] voldoende tijd had gehad om de inspectieput aan te passen aan de eisen en dat de intrekking van de erkenning terecht was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de proceskostenveroordeling werd niet toegewezen.

Uitspraak

201110214/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bussum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2011 in zaken nrs. 11/2213 en 10/6251 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft de RDW de aan [appellant] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorvoertuigen tot en met 3500 kilogram voor de keuringsplaats met keuringsinstantienummer […] te Bussum geschorst voor een periode van twaalf weken.
Bij besluit van 11 november 2010 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft de RDW voormelde erkenning ingetrokken.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 11 november 2010 en 8 april 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2011, hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar [appellant] en de RDW, vertegenwoordigd door N.T.P. Eshuis, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend niet meer voldoet aan de voor de erkenning gestelde eisen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de RDW in voormeld geval een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft voormelde eisen vastgelegd in de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (Stcrt. 2009, 76; hierna: de regeling).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de regeling, voor zover thans van belang, is in de keuringsruimte een doelmatige inspectieput aanwezig die geschikt is voor de groep voertuigen waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, is de inspectieput zodanig uitgevoerd dat de keurmeester in staat is de onderkant van een voertuig nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand te inspecteren, hetgeen betekent dat wanneer de erkenning wordt aangevraagd voor voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kilogram, de inspectieput een diepte heeft van ten minste 1,55 meter.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, voor zover thans van belang, blijven de keuringsplaatsen voortdurend voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 9.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, zoals dat voor 1 april 2011 luidde, voor zover thans van belang, geldt in afwijking van het eerste lid tot 1 januari 2010 voor erkenningen verleend na 31 december 1994, doch vóór 1 januari 2006, dat de inspectieput een diepte heeft van ten minste 1,40 meter, indien de erkenning is verleend voor voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg.
2.2. De RDW heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 augustus 2010 ten grondslag gelegd dat bij onderzoek is vastgesteld dat in strijd met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de regeling de inspectieput van voormelde keuringsplaats, gemeten vanaf de bodem tot aan de werkvloer, 1,51 meter diep is. Gelet hierop heeft de RDW op grond van artikel 87, derde lid, van de Wvw 1994 besloten tot schorsing voor twaalf weken van de aan [appellant] verleende erkenning. Op 3 januari 2011 heeft de RDW vastgesteld dat [appellant] binnen de termijn niet alsnog aan de gestelde eisen heeft voldaan. Om deze reden heeft de RDW genoemde erkenning op grond van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 ingetrokken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inspectieput niet voldoet aan de ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de regeling vereiste diepte van 1,55 meter. De in dit artikellid gestelde eis is niet op zijn keuringsplaats van toepassing, nu deze van toepassing is bij het aanvragen van een erkenning. Voorts gaat met de RDW de rechtbank voor het bepalen van de putdiepte ten onrechte niet uit van de afstand vanaf de putbodem tot aan de bodemplaat van het te keuren voertuig, zoals in de aan hem verleende erkenning van 7 oktober 2002 is vermeld. De wijziging van de vereiste putdiepte per 1 januari 2006 heeft niet afgedaan aan de veiligheid van de inspectieput. Gelet hierop zijn de schorsing en de intrekking van de erkenning disproportioneel. Bovendien kan, anders dan de RDW beweert, de hoogte van de werkvloer niet worden aangepast door het leggen van verhogingen, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat naar algemeen spraakgebruik onder putdiepte wordt verstaan de diepte van de put op zich. Hieruit volgt dat de diepte van de inspectieput dient te worden gemeten vanaf de bodem van de put tot aan de werkvloer, waarop de banden van de te keuren voertuigen rusten.
Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, heeft de minister met artikel 9, tweede lid, van de regeling beoogd de keurmeester in staat te stellen de onderkant van een voertuig nagenoeg over de gehele lengte rechtopstaand te inspecteren. Per 1 januari 2006 zijn de eisen ten aanzien van de diepte van de inspectieput gewijzigd. In de toelichting op de wijziging van de destijds van toepassing zijnde Erkenningsregeling APK (Stcrt. 2005, 246) is weergegeven dat de eisen aan de diepte van inspectieputten niet langer voldoende waren om een adequate keuring te kunnen bewerkstelligen, gelet op de toegenomen gemiddelde lengte van de Nederlandse bevolking. De wijziging in de Erkenningsregeling APK strekte er derhalve onder meer toe de eisen aan die inzichten aan te passen. Zoals voorts de RDW ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, is het belang van rechtopstaand inspecteren gelegen in het goed en adequaat aan een APK-keuring kunnen onderwerpen van voertuigen. Dit draagt bij aan het algemene belang van verkeersveiligheid en aan het bereiken van de optimale arbeidsomstandigheden.
Deze toelichting biedt steun voor een uitleg van de term putdiepte zoals gegeven door de RDW en de rechtbank. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, draagt het meten vanaf de onderkant van de inspectieput tot aan de - ten opzichte van de bodemplaat van het te keuren voertuig lager gelegen - werkvloer bij aan het hiervoor toegelichte doel van artikel 9, tweede lid, van de regeling. Dat in de destijds aan [appellant] verleende erkenning de term putdiepte is uitgelegd als de vrije ruimte aan de onderzijde van het voertuig, doet hieraan niet af. Hoewel deze uitleg op zichzelf niet ondubbelzinnig is, volgt hieruit niet zonder meer dat de term putdiepte een andere betekenis toekomt dan de RDW en de rechtbank eraan geven in de onderhavige zaak. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, zou het vaststellen van de putdiepte op de door [appellant] voorgestelde wijze per type voertuig tot verschillende uitkomsten leiden.
Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inspectieput niet voldoet aan de in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de regeling vereiste diepte van 1,55 meter. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de regeling is vereist dat keuringsplaatsen voortdurend blijven voldoen aan de eisen gesteld in artikel 9, dus ook nadat een erkenning is verleend. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de Wvw 1994 was de RDW derhalve bevoegd tot schorsing en intrekking van de erkenning.
[appellant] heeft gedurende een overgangstermijn van vier jaren de tijd gehad om zijn putdiepte aan de sinds 1 januari 2006 gestelde eisen aan te passen. Gelet hierop heeft de rechtbank de schorsing terecht niet onevenredig geacht. Voorts had [appellant] intrekking van de erkenning kunnen voorkomen door binnen de schorsingstermijn de inspectieput alsnog aan te passen aan de in artikel 9, tweede lid, van de regeling gestelde eisen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hoogte van de werkvloer niet tijdig had kunnen aanpassen door bijvoorbeeld het leggen van verhogingen. Daarom heeft de rechtbank de intrekking evenzeer terecht niet onevenredig geacht. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012
582-741.