201108311/1/V2.
Datum uitspraak: 17 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 juli 2011 in zaak nrs. 11/21855 en 11/21854 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste en de tweede grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij - omdat hij het ontbreken van de identiteitsdocumenten niet in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) maar in het kader van de positieve overtuigingskracht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen - een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens de minister ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling, met inbegrip van haar verklaringen over haar identiteit, nationaliteit en herkomst, positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. In de toelichting op de grieven voert de minister aan dat de voorzieningenrechter er ten onrechte van uit gaat dat het niet beschikken over bepaalde documenten geen rol kan of mag spelen bij de beoordeling van de vraag of de verklaringen van de vreemdeling positieve overtuigingskracht hebben, indien het ontbreken van die documenten niet tevens toerekenbaar is geacht in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het oordeel van de voorzieningenrechter berust volgens de minister dan ook op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling 24 maart 2005 in zaak nr. 200408567/1 (JV 2005/191). Volgens de minister is het, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling om de door haar aan haar aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover hem aannemelijk te maken. Daarin is zij, gelet op hetgeen hij in het bestreden besluit aan haar heeft tegengeworpen, niet geslaagd, aldus de minister.
2.1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen en in hoger beroep is niet bestreden dat de minister, vanwege het toerekenbaar ontbreken van de reisdocumenten, het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Dit betekent dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht moet bezitten om alsnog geloofwaardig te worden geacht.
2.1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.1.3. De minister heeft zich in het besluit tot afwijzing van de aanvraag, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat er bij hem gerede twijfel is ontstaan over de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit. Deze twijfel is volgens de minister in eerste instantie gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling haar identiteit en nationaliteit met documenten noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt. De twijfel is daarnaast gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling, ondanks dat zij - naar gesteld - 15 jaar lang heeft gewoond bij Tigrinya sprekende ouders, geen Tigrinya kan spreken. De vreemdeling heeft volgens de minister daarnaast onjuiste informatie verschaft over het al dan niet bestaan van een identificatieplicht in Ethiopië. Voorts heeft de vreemdeling geen informatie kunnen verschaffen over de vraag of haar ouders in het bezit waren van Eritrese documenten. Ten slotte heeft de vreemdeling geen pogingen ondernomen om in het bezit te komen van Eritrese documenten, aldus de minister.
2.1.4. Uit de door de voorzieningenrechter aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2005 volgt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juni 2010 in zaak nr. 200906409/1/V3 (www.raadvanstate.nl), dat de minister bij de beoordeling of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat, niet opnieuw en uitsluitend een in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde omstandigheid kan tegenwerpen. Daaruit volgt niet dat het ontbreken van bepaalde documenten, zoals in dit geval een identiteitsdocument, alleen in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan een vreemdeling mag worden tegengeworpen. De grieven slagen in zoverre.
Gegeven het hiervoor onder 2.1.1. en 2.1.2. weergegeven toetsingskader en de door de minister gegeven motivering in het besluit tot afwijzing van de aanvraag, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen de vreemdeling heeft verklaard, hiervoor samengevat weergegeven onder 2.1.3., als bevreemdingwekkend dan wel niet aannemelijk kan worden aangemerkt. In dit verband is met name van belang dat het, gegeven de op de vreemdeling ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende bewijslast, aan haar is om haar identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken en niet aan de minister om het tegendeel aannemelijk te maken. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling, met inbegrip van haar verklaringen over haar identiteit en nationaliteit, de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. In dit verband is voorts van belang dat, indien de minister zich op het standpunt stelt dat het asielrelaas van een vreemdeling, daaronder begrepen de verklaringen met betrekking tot zijn herkomst, identiteit en nationaliteit, wegens het ontbreken van de positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig is, verdere bespreking van het asielrelaas, daaronder begrepen de vluchtmotieven van de desbetreffende vreemdeling, achterwege kan blijven, omdat de vluchtmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van die vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2006 in zaak nr. 200605347/1, JV 2006, 402).
Het vorenstaande laat onverlet dat, mocht de minister niettemin tot uitzetting van de vreemdeling naar Eritrea overgaan, de vreemdeling tegen de daadwerkelijke uitzettingshandeling ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
Ook in zoverre slagen de grieven.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden gezien het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 juli 2011 alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 juli 2011 in zaak nr. 11/21854;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Yildiz
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012
594.
Verzonden: 17 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,