Uitspraak
201604755/1/V2.
Datum uitspraak: 6 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 mei 2016 in zaak nr. 15/12397 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Greve-Kortrijk, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Somalië. Zij heeft aan haar aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat haar vader in 2010 door Al-Shabaab is vermoord, dat haar moeder samen met haar zus thee verkocht aan het Afrikaanse leger en zij daarom werden bedreigd door Al-Shabaab. Zij heeft Somalië verlaten omdat zij, na het overlijden van haar vader, gedurende meer dan een jaar slecht is behandeld door de eerste vrouw van haar vader. Hierna heeft zij bij een nicht van haar moeder verbleven. In die periode kreeg zij problemen omdat een man die in het leger werkte haar wilde hebben. Daarom is zij vertrokken uit Somalië. De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht en heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Grieven
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat hij de vaststelling dat de vreemdeling en haar zus hetzelfde verklaren over het geheime huwelijk van hun ouders en de dood van hun vader heeft meegewogen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet met zekerheid valt te zeggen dat de vreemdeling in Somalië nog familie heeft. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij ook in de zaak van de zus van de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Voorts is het, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zij een alleenstaande vrouw is.
2.1. In de zaak van de zus van de vreemdeling heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de zus alsnog ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1911, onder meer overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zus van de vreemdeling de gestelde dood van haar vader alsmede haar stelling dat zij haar moeder niet heeft kunnen traceren op geen enkele wijze heeft gestaafd. Volgens de Afdeling heeft de staatssecretaris zich in het verlengde hiervan niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat haar vader is overleden. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de zus van de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw, aldus de Afdeling in die uitspraak.
Uit het besluit van 22 juni 2015 en het daarin ingelaste voornemen blijkt dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij zijn beoordeling heeft betrokken dat de vreemdeling en haar zus gelijkluidende verklaringen hebben afgelegd over het geheime huwelijk van hun ouders en de gestelde dood van hun vader. In dit verband is van belang dat de staatssecretaris ook aan de zus van de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij vaag en summier heeft verklaard over deze elementen. De enkele omstandigheid dat beide zussen gelijkluidende summiere verklaringen hebben afgeleid, maakt niet dat de verklaringen daarom geloofwaardig moeten worden geacht. De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de minderjarigheid van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris is hij voldoende ingegaan op de relevante aspecten.
3.1. In het besluit van 22 juni 2015, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw, omdat niet geloofwaardig is dat haar vader is overleden en voorts dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling als minderjarige vreemdeling naar Somalië terugkeert onvoldoende is om tot vergunningverlening over te gaan. Aldus heeft de staatssecretaris de minderjarigheid van de vreemdeling voldoende betrokken bij de beoordeling van haar mogelijkheid tot terugkeer. Nu de vreemdeling niet heeft gesteld dat zij alleen al vanwege haar minderjarigheid een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, klaagt de staatssecretaris terecht dat de minderjarigheid van de vreemdeling niet als afzonderlijk element behoefde te worden betrokken bij de beoordeling of zij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De grief slaagt.
4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu Kismayo is gelegen tussen twee gebieden die onder het gezag van Al-Shabaab staan en Al Shabaab haar bij terugkeer zal herkennen als terugkeerder, zij hem niet kan volgen in zijn stelling dat de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat uit het beschikbare kaartmateriaal, waaronder de kaart in het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2016 (hierna: het ambtsbericht van maart 2016), blijkt dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab en dat Kismayo door de lucht via Mogadishu bereikbaar is. De staatssecretaris verwijst voorts naar paragraaf C7/23.4.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
4.1. Volgens paragraaf C7/23.4.5. van de Vc 2000, voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, komt een vreemdeling in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien hij afkomstig is uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab of dit gebied uitsluitend kan bereiken via een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab en hij zich niet kan handhaven onder Al-Shabaab.
4.2. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 1 juli 2016 overwogen dat uit de in die zaak overgelegde stukken blijkt dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab en dat er vluchten zijn van Mogadishu naar Kismayo. Dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab blijkt ook uit het door de staatssecretaris en de rechtbank aangehaalde ambtsbericht van maart 2016. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico zal lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De derde grief slaagt eveneens.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
6. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat haar asielrelaas, anders dan de staatssecretaris stelt, geloofwaardig is.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 juni 2015, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, allereerst op het standpunt gesteld dat, gelet op het causale verband tussen voormelde elementen en de overige elementen, ook de overige elementen ongeloofwaardig zijn. De staatssecretaris heeft die elementen vervolgens ook afzonderlijk beoordeeld.
6.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gestelde geheime huwelijk van de ouders van de vreemdeling en de gestelde dood van haar vader ongeloofwaardig zijn. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:7, volgt dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen een asielrelaas doorwerkt in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen, zij het dat de staatssecretaris moet motiveren waarom die doorwerking er is. De staatssecretaris heeft er in dit verband op gewezen dat, als de vader van de vreemdeling niet is overleden, zij niet bij de eerste vrouw van haar vader had hoeven te wonen en daarna niet de problemen met de man van het leger zou hebben ondervonden terwijl ze bij haar nicht verbleef. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de problemen die de vreemdeling stelt te hebben ondervonden na de gestelde dood van haar vader, vervolgens niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat, indien de eerste vrouw van haar vader, zoals de vreemdeling heeft gesteld, wraak zou willen nemen, zij haar niet in huis zou nemen en voor onderdak, eten en drinken zou zorgen. Voorts heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling op geen enkele wijze heeft aangegeven hoe haar nicht wist van haar situatie bij de eerste vrouw van haar vader, het ongeloofwaardig is dat haar nicht haar kwam ophalen. Van belang hierbij is dat de vreemdeling, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, heeft verklaard dat zij in die periode met niemand contact heeft gehad en nooit buiten kwam. Voorts heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bevreemdingwekkend is dat de vreemdeling is meegegaan met een nicht die zij nooit eerder heeft ontmoet. De beroepsgrond faalt.
7. Nu de vreemdeling, gelet op de ongeloofwaardigheid van haar asielrelaas, niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw en zij niet lijdt aan een ernstige ziekte die een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, falen ook de overige beroepsgronden die hier betrekking op hebben.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 mei 2016 in zaak nr. 15/12397;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2017
594.