201600153/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 december 2015 in zaak nr. 15/12469 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Somalië. Zij heeft aan haar aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij een alleenstaande vrouw is en dat haar herkomstgebied, Kismayo, onder controle staat van Al-Shabaab. Zij vreest dat zij bij terugkeer door Al-Shabaab als terugkeerder zal worden herkend en om die reden dan wel vanwege de omstandigheid dat zij een alleenstaande vrouw is een reëel risico zal lopen op een onmenselijke behandeling. De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht en heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Kismayo onder controle staat van Al-Shabaab.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte niet is ingegaan op zijn beleid inzake alleenstaande vrouwen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij zich in het besluit van 22 juni 2015 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw, omdat niet geloofwaardig is dat haar vader is overleden. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling haar stelling dat zij haar moeder niet heeft kunnen traceren niet heeft gestaafd, kan de vreemdeling niet worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens paragraaf C7/23.4.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een vrouw in ieder geval als alleenstaand beschouwd, indien de huwelijksband met de echtgenoot is verbroken of indien zij ongehuwd is en de gezinsband met het gezin waartoe zij ten tijde van haar vertrek uit Somalië behoorde is verbroken. De staatssecretaris heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde dood van haar vader alsmede haar stelling dat zij haar moeder niet heeft kunnen traceren op geen enkele wijze heeft gestaafd. Hij heeft zich in het verlengde hiervan niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de vader van de vreemdeling overleden is. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw als bedoeld in voormelde paragraaf van de Vc 2000. De grief slaagt.
3. In de tweede en derde grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de kaart van het Zweedse Migrationverket van 23 maart 2015 (hierna: de kaart van maart 2015) niet zonder meer kan worden afgeleid dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft uitgesloten dat Al-Shabaab de vreemdeling bij terugkeer zal herkennen als terugkeerder en zij om die reden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de kaart van 23 maart 2015 alsmede uit het door de vreemdeling overgelegde rapport van Vluchtelingenwerk Nederland blijkt dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab. Dat zich in en rond Kismayo incidenten voordoen, leidt volgens de staatssecretaris niet tot een andere conclusie. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat er commerciële vluchten zijn van Mogadishu naar Kismayo. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Kismayo een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, aldus de staatssecretaris.
3.1. Volgens paragraaf C7/23.4.5. van de Vc 2000, voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, komt een vreemdeling in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien hij afkomstig is uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab of dit gebied uitsluitend kan bereiken via een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab en hij zich niet kan handhaven onder Al-Shabaab.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 juni 2015, zoals toegelicht in zijn verweerschrift in beroep, op het standpunt gesteld dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab. Hij heeft daarbij verwezen naar de kaart van 23 maart 2015 en naar de door de vreemdeling overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 19 januari 2015.
3.3. Uit de kaart van 23 maart 2015 en uit de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland kan worden afgeleid dat Kismayo niet onder controle staat van Al-Shabaab. Dat zich in en rond Kismayo incidenten voordoen, betekent niet dat moet worden aangenomen dat Al-Shabaab de controle heeft over dat gebied. Gelet hierop en nu de staatssecretaris voorts onbestreden heeft gesteld dat er vluchten zijn van Mogadishu naar Kismayo, waardoor de vreemdeling tijdens haar reis door Somalië niet zal worden geconfronteerd met Al-Shabaab, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico zal lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De grieven slagen.
4. In de vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende is ingegaan op de minderjarigheid van de vreemdeling. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij in het besluit van 22 juni 2015, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat zij minderjarig is.
4.1. In het besluit van 22 juni 2015, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling als minderjarige vreemdeling naar Somalië terugkeert onvoldoende is om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat paragraaf 2.5.6. van het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, met name betrekking heeft op conflictgebieden en dat Kismayo niet een conflictgebied is. Gelet hierop en nu de vreemdeling in beroep enkel heeft volstaan met een verwijzing naar de veiligheidssituatie voor minderjarigen in Somalië, is de staatssecretaris voldoende ingegaan op de minderjarigheid van de vreemdeling. De vierde grief slaagt eveneens.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat haar asielrelaas, anders dan de staatssecretaris stelt, geloofwaardig is.
6.1. Ter motivering van zijn standpunt dat hij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig acht, heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling tegengeworpen dat het bevreemdingwekkend is dat de vreemdeling als een buitenechtelijk kind wordt beschouwd, nu haar ouders gehuwd waren. Dat de ouders in het geheim waren getrouwd, vindt de staatssecretaris niet geloofwaardig. De staatssecretaris vindt verder dat de vreemdeling summiere, bevreemdingwekkende en vage verklaringen heeft afgelegd over de reden van de (gewelddadige) dood van haar vader, de bedreigingen van Al-Shabaab wegens het verkopen van thee en het gedwongen huwelijk.
6.2. Dat de vreemdeling nog niet geboren was toen haar ouders zijn getrouwd neemt niet weg dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat zij meer moet kunnen vertellen over het gestelde geheime huwelijk, omdat zij heeft aangevoerd dat zij door de Somalische gemeenschap als buitenechtelijk kind werd beschouwd en het gestelde geheime huwelijk aanvoert als de oorzaak van deze problemen. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het vermoeden van de vreemdeling dat de ex-vrouw van haar vader achter zijn dood zit bevreemdingwekkend geacht, omdat deze ex-vrouw haar zus heeft opgenomen in haar gezin en de vreemdeling en haar moeder na de gestelde dood van de vader geen problemen hebben ondervonden van deze ex-vrouw. Dat de moeder van de vreemdeling over de dreigementen van Al-Shabaab heeft verteld aan twee buurmannen, die haar hebben geadviseerd de bedreigingen naast zich neer te leggen, laat voorts onverlet dat de staatssecretaris aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat het opmerkelijk is dat haar moeder de bedreigingen van Al-Shabaab in eerste instantie niet serieus nam. Met betrekking tot de gestelde uithuwelijking geldt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bevreemdingwekkend is dat de vreemdeling voor een lange periode bij haar oom is blijven wonen en niet eerder is gevlucht, terwijl de problemen met de gewapende mannen direct nadat zij bij haar oom is gaan wonen, zijn ontstaan en zij heeft verklaard dat deze mannen wilden dat zij snel met één van hen zou trouwen. In aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft gesteld dat de mannen regelmatig de woning van haar oom bezochten, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte aan haar tegengeworpen dat zij vrijwel niets heeft kunnen verklaren over deze mannen. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 december 2015 in zaak nr. 15/12469;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016
594.