201609207/1/V3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 november 2016 in zaak nr. 16/18196 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Haar partner (hierna: referent) heeft de Spaanse nationaliteit en is van Nigeriaanse afkomst. De vreemdeling stelt dat zij volgens Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn) wegens haar relatie met referent rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie. In het besluit van 20 juli 2016 en het daarin ingelaste besluit van 8 april 2016 heeft de minister zich, mede aan de hand van paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren), op het standpunt gesteld dat in dit geval aanleiding bestaat voor nader onderzoek naar mogelijk misbruik door de vreemdeling en referent van de in de Verblijfsrichtlijn neergelegde rechten. De vreemdeling en referent hebben hun medewerking aan een dergelijk onderzoek geweigerd.
3. In de grieven 1, 2 en 3 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door geen nadere (cijfermatige) informatie over de zogeheten ervaringsindicatoren te verschaffen en door de gehanteerde individuele factoren niet nader toe te lichten, in het besluit van 20 juli 2016 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er aanleiding was voor een nader onderzoek naar mogelijk misbruik door de vreemdeling en referent van de in de Verblijfsrichtlijn neergelegde rechten. De minister betoogt onder meer dat er in dit geval voldoende concrete aanwijzingen waren om misbruik te vermoeden, zodat een onderzoek naar het al dan niet bestaan van een schijnrelatie tussen de vreemdeling en referent gerechtvaardigd was.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120 en ECLI:NL:RVS:2016:2006, heeft de minister bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik heeft een niet-limitatief karakter. Het staat de minister dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door de minister daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen, aldus die uitspraken. 3.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de minister bij de besluitvorming niet ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling illegaal Nederland is ingereisd en illegaal in Nederland heeft verbleven.
Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat het verschil tussen de in de relatieverklaring en de verklaringen bij het IND-loket genoemde data minimaal is, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister dat verschil in dit geval niet ten onrechte als relevante aanwijzing heeft aangemerkt. De vreemdeling heeft op 13 november 2015 een relatieverklaring overgelegd en daarin verklaard dat zij en referent sinds januari 2015 een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen. Eveneens op 13 november 2015 hebben de vreemdeling en referent bij het IND-loket verklaard dat zij sinds maart 2015 samenwonen. De relatieverklaring is overgelegd op dezelfde dag als waarop de vreemdeling en referent de verklaringen bij het IND-loket hebben afgelegd. Op dat moment vormde het tijdsverloop geen verklaring voor het verschil in de verklaringen. Onder deze omstandigheden heeft de minister bij de besluitvorming niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de datum vanaf wanneer de vreemdeling en referent een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen, als vermeld in de relatieverklaring, afwijkt van de datum die de vreemdeling en referent bij het IND-loket hebben genoemd.
Wat er ook zij van de overige door de minister in aanmerking genomen factoren, reeds gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een nader onderzoek in dit geval gerechtvaardigd was. Nu het hier een combinatie van op de persoon van de vreemdeling toegespitste omstandigheden betreft, is, anders dan de vreemdeling betoogt, van een systematische controle geen sprake. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 juli 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling betoogt dat de minister in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door geen gevolg aan de hoorplicht te geven.
5.1. De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van het besluit van 20 juli 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. Het inleidende beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 november 2016 in zaak nr. 16/18196;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017
633.