ECLI:NL:RVS:2017:284

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
201602174/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag opheffing inreisverbod van vreemdeling met psychische problemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris om een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling, afkomstig uit Sierra Leone, had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen vanwege eerdere strafbare feiten. Hij verzocht om opheffing van dit inreisverbod, onder andere omdat hij sinds 2014 in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en hij stelde dat zijn medische situatie was veranderd.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd waarom hij geen advies had gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) over de gewijzigde medische omstandigheden van de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet had voldaan aan de zorgplicht om medische informatie te betrekken in zijn besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn terugkeer naar Sierra Leone in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had terecht geen aanleiding gezien om het inreisverbod op te heffen, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en de eerdere uitspraken die zijn gezinsleven met zijn kinderen niet substantieel genoeg maakten om het inreisverbod te heroverwegen.

Uitspraak

201602174/1/V1.
Datum uitspraak: 2 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2016 in zaak nr. 15/9197 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar (lees: de aanvraag) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is
overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de aangehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling is afkomstig uit Sierra Leone. Bij besluit van 14 juni 2013 is tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor de duur van tien jaar. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag om opheffing daarvan ten grondslag gelegd dat sprake is gewijzigde omstandigheden, nu hij sinds 1 april 2014 in een psychiatrisch ziekenhuis (hierna: de instelling) is opgenomen en hem op 26 januari 2015 een rechterlijke machtiging is verleend tot voortgezet verblijf in de instelling.
3. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet voldoet aan het bepaalde in de artikelen 6.5 en 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, omdat de staatssecretaris ten onrechte zelf een oordeel heeft gegeven over de gewijzigde medische informatie en heeft nagelaten deze informatie aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) voor te leggen.
Grief 1
5. Grief 1 is gericht tegen de onder 4 weergegeven overweging. De staatssecretaris betoogt dat hij terecht geen aanleiding heeft gezien om over de gewijzigde medische informatie nader advies aan het BMA te vragen. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn in het besluit ingenomen subsidiaire standpunt dat ook al zou er vanuit moeten worden gegaan dat uitzetting in verband met de medische toestand van de vreemdeling zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), dit artikel zich niet duurzaam verzet tegen zijn uitzetting. Aldus heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte niet getoetst aan het toepasselijke toetsingskader, zoals dat is neergelegd in paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Verder wijst hij erop dat door de vreemdeling niet is betwist dat de daarin vermelde termijn van tien jaar niet is verstreken.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, voor het geval uitzetting wegens de gewijzigde medische informatie in strijd met artikel 3 van het EVRM zou zijn, op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat dit artikel zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar Sierra Leone. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling, gezien het BMA-advies van 27 juni 2011, op die datum nog niet in de situatie verkeerde dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet en dat er sindsdien nog geen tien jaar zijn verstreken.
5.2. In het BMA-advies van 27 juni 2011 is vermeld dat het niet waarschijnlijk is dat het uitblijven van de medische behandeling van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De staatssecretaris is er terecht van uitgegaan dat dit impliceert dat de vreemdeling op die datum nog niet in de situatie verkeerde dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2437). Dit heeft de vreemdeling niet weersproken. Hieruit volgt dat ook als de vreemdeling zich ten tijde van het nemen van het besluit in de situatie bevond dat hij wegens strijd met artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet, hij op dat moment niet voldeed aan het duurzaamheidsvereiste bedoeld in paragraaf A4/3.6, aanhef en onder b, van de Vc 2000. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 66b, eerste lid, van de Vw 2000 het inreisverbod wegens gewijzigde omstandigheden op te heffen en hierover derhalve terecht geen nader advies heeft gevraagd aan het BMA.
5.3. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven 2 en 3 behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep van de vreemdeling
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een daadwerkelijke invulling van het gezinsleven met zijn kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dat zijn psychische problemen de uitoefening van het gezinsleven in het verleden hebben belemmerd, betekent volgens hem niet automatisch dat om die reden geen sprake is van beschermingswaardig gezinsleven. Hij wijst er hiertoe op dat hij momenteel telefonisch contact onderhoudt met zijn kinderen en dat hij hen bezoekt. Dat hij niet wezenlijk bijdraagt aan de (kosten van de) opvoeding en verzorging van zijn kinderen kan hem wegens zijn opname in de instelling in redelijkheid niet worden tegengeworpen, aldus de vreemdeling.
7.1. In het kader van het onder 2 genoemde besluit van 14 juni 2013 is in de uitspraak van de rechtbank van 20 augustus 2013 in zaak nr. 13/11644 overwogen dat de staatssecretaris zich in dat besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn twee minderjarige kinderen gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de kinderen opgroeien bij de ex-vriendin van de vreemdeling, dat de ex-vriendin slechts af en toe contact met hem heeft en dat de vreemdeling voor het overige geen contact heeft met zijn kinderen. Deze uitspraak is onherroepelijk.
7.2. Gezien voormelde uitspraak van 20 augustus 2013 staat vast dat tussen de vreemdeling en zijn kinderen sprake is van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM en dat de afwijzing van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod een inmenging betekent, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
7.3. In het kader van de beoordeling van paragraaf A4/3.6, aanhef en onder a, van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris zich over de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat hij thans wel contact heeft met zijn kinderen, op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling op 7 augustus 2014 en 7 december 2014 contact heeft gelegd met zijn twee kinderen onvoldoende is om - thans - daadwerkelijke invulling van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Daarmee is immers, aldus de staatssecretaris, niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling, binnen de beperkingen die zijn specifieke situatie met zich brengt, iets wezenlijks bijdraagt in de (kosten van de) opvoeding en verzorging van zijn kinderen, noch dat er een bestendige relatie tussen hem en zijn kinderen is opgebouwd.
7.4. De staatssecretaris heeft zich met de onder 7.3 weergegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, ondanks zijn specifieke situatie en de genoemde contactmomenten met zijn kinderen, - nog steeds - in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, nu hij nooit daadwerkelijk invulling aan het gezinsleven met de kinderen heeft gegeven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hij daartoe wel de gelegenheid heeft gehad, nu in het besluit is vermeld dat de vreemdeling regelmatig gebruik kan maken van de mogelijkheid van onbegeleid verlof vanuit de instelling, hetgeen niet is weersproken. Voor zover ter zitting bij de rechtbank door de vreemdeling naar voren is gebracht dat hij inmiddels vaker contact met zijn kinderen heeft en het de bedoeling is dit uit te breiden, doet dit aan het vorenstaande niet af, reeds omdat dit, zoals de staatssecretaris ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, onvoldoende is onderbouwd.
7.5. De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte niet heeft opgeheven om hem ambtshalve uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te kunnen verlenen. De vreemdeling heeft er hiertoe op gewezen dat zijn uitzetting als gevolg van de gewijzigde medische omstandigheden volgens hem zal leiden tot het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn en dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nader advies aan het BMA te vragen.
8.1. De wijze waarop de staatssecretaris van zijn in artikel 66b, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid gebruik maakt, is geregeld in de artikelen 6.5, 6.5b en 6.5c van het Vb 2000 en verder uitgewerkt in paragraaf A4/3.6 in samenhang met de paragrafen A4/2.5.2 en A4/3.5.1 van de Vc 2000. De mogelijke toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000 is daarin niet als opheffingsgrond genoemd. Daarbij wordt, voor zover de vreemdeling met zijn betoog een beroep heeft beoogd te doen op artikel 6.5c van het Vb 2000, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), (Stb. 2011, 664, blz. 27), overwogen dat het ontstaan van een medische noodsituatie geen zeer uitzonderlijk en dringend geval is, bedoeld in dit artikel. Voorts bestaat volgens paragraaf A3/7.1.4 van de Vc 2000, wanneer aan een vreemdeling een inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, de mogelijkheid om een vreemdeling tijdelijk niet uit te zetten wegens zijn gezondheidstoestand zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat het inreisverbod wordt opgeheven. De Afdeling overweegt in verband met het vorenstaande dat de staatssecretaris over zijn opmerking ter zitting bij de rechtbank dat in het geval artikel 64 van de Vw 2000 zich tegen uitzetting verzet de consequentie volgens het beleid is dat het inreisverbod moet worden opgeheven, in hoger beroep heeft opgemerkt dat dit genuanceerd dient te worden in die zin dat is bedoeld dat hij hier heeft gedoeld op de in paragraaf A3/7.1.4 van de Vc 2000 geboden mogelijkheid.
8.2. De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte niet heeft opgeheven wegens de door hem aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden in onderlinge samenhang bezien. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de strafbare feiten die hij heeft gepleegd en zijn huidige situatie samenhangen met zijn psychische problemen, dat zijn psychische problemen zijn verergerd door zijn slechte sociaal-maatschappelijke omstandigheden en de onduidelijkheid over zijn verblijfsstatus, dat hij in verleden heeft beschikt over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dat hij hier gezinsleven uitoefent met zijn kinderen en dat zijn medische behandeling wegens het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod niet wordt vergoed en daardoor dreigt te worden stopgezet. De Afdeling vat dit betoog op als een beroep op artikel 4:84 van de Awb.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, zoals nader toegelicht in het verweer in beroep, in het kader van artikel 4:84 van de Awb op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden op zich en in onderlinge samenhang beschouwd onvoldoende zijn om het inreisverbod op te heffen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de vreemdeling veelvuldig ernstige geweldsdelicten heeft gepleegd, waarbij hij is veroordeeld tot aanzienlijke gevangenisstraffen. Dat hij die delicten zou hebben gepleegd onder invloed van zijn psychische stoornis, heeft blijkens de veroordelingen door de strafrechter niet afgedaan aan de verwijtbaarheid daarvan, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft hij erop gewezen dat in deze procedure niet de uitvaardiging van het inreisverbod ter beoordeling staat. Financiële omstandigheden kunnen volgens de staatssecretaris voorts geen reden vormen tot opheffing van het inreisverbod. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat zijn medische behandeling wegens het uitgevaardigde inreisverbod niet wordt vergoed en dreigt te worden stopgezet.
9.2. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op voormeld standpunt gesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, mede gezien de onder 9.1 weergegeven motivering van de staatssecretaris, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig paragraaf A4/3.6 in samenhang met de paragrafen A4/2.5.2 en A4/3.5.1 van de Vc 2000, gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
9.3. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2016 in zaak nr. 15/9197;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2017
154.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 64
Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling […] op wie artikel 64 niet van toepassing is […].
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben […].
[…]
Artikel 66b
1. Onze Minister kan ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing of tijdelijke opheffing van het inreisverbod.
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.5c
In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister het inreisverbod tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf A4/2.5.2
De IND wijst de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod in ieder geval af als:
[…]
• de vreemdeling niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in artikel 6.5b Vb.
[…]
Paragraaf A4/3.5 is van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf A4/3.5.1
[…]
Er kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. […]
[…]
Paragraaf A4/3.6
De IND neemt uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijd met artikel 8 EVRM;
b. strijd met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
[…]
Ad a.
[…]
In het geval van gewijzigde feiten en omstandigheden, beoordeelt de IND of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven in Nederland meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van de Nederlandse Staat. […]
Ad b.
Als een ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 EVRM, beoordeelt de IND bij het nemen van het besluit op de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring in deze situatie:
• of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegenuitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst.
[…]
Duurzaamheid
Voor een beschrijving van de term duurzaam […] wordt verwezen naar paragraaf C2/6.2.8 Vc.
[…]
Paragraaf C2/6.2.8.6
[…]
De term 'duurzaam' houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
[…]
Paragraaf A3/7.1.4
De IND wijst een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw af als aan de vreemdeling een inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw. De gezondheidstoestand van de vreemdeling kan wel aanleiding zijn om de vreemdeling tijdelijk niet uit te zetten. Uitzetting blijft achterwege zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat het inreisverbod wordt opgeheven. […]
[…]