ECLI:NL:RVS:2014:2437

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201310606/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 24 oktober 2013 een eerder besluit van de staatssecretaris om de aanvraag van een vreemdeling voor verlenging van zijn verblijfsvergunning af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling had in 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen, maar zijn aanvraag voor verlenging werd in 2008 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in zijn uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet inzichtelijk was. Het BMA had geconcludeerd dat het achterwege blijven van medische behandeling voor de vreemdeling niet zou leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de conclusie voldoende was toegelicht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad aan zijn vergewisplicht had voldaan en dat het BMA-advies inzichtelijk en concludent was. De voorzieningenrechter had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het BMA-advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201310606/1/V4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 oktober 2013 in zaken nrs. 13/14010 en 13/14011 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de conclusie in het advies van 11 april 2013 van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) dat het achterwege blijven van medische behandeling voor post-thoracotomiepijn naar alle waarschijnlijkheid bij de vreemdeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, niet mede aan de hand van de informatie uit de brief van 17 oktober 2012 van de behandelend anesthesioloog over de aard en de ernst van de pijnklachten is toegelicht, het BMA-advies in zoverre niet inzichtelijk is, zodat de staatssecretaris het besluit van 7 mei 2013 niet daarop heeft mogen baseren. De staatssecretaris voert aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de conclusie in het BMA-advies dat het achterwege blijven van medische behandeling van de pijnklachten naar alle waarschijnlijkheid niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn is toegelicht aan de hand van het ziektebeeld, zoals dat naar voren komt uit de door het BMA van de behandelaars van de vreemdeling verkregen meest recente medische informatie, waaronder de voormelde brief van de behandelend anesthesioloog van 17 oktober 2012. Dat de daarin weergegeven informatie niet als zodanig is vermeld bij voormelde conclusie in het BMA-advies laat volgens de staatssecretaris onverlet dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en voorts inzichtelijk en concludent is.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2. Het BMA heeft, voor zover thans van belang, op 11 april 2013 advies uitgebracht aan de staatssecretaris over de medische situatie van de vreemdeling. Bij dat advies is de van de behandelaars van de vreemdeling verkregen medische informatie, waaronder de eerdergenoemde brief van de behandelend anesthesioloog van 17 oktober 2012, betrokken. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling is gediagnostiseerd met een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) en post-thoracotomiepijn, neuropatische pijn met waarschijnlijk een forse sensitisatie thoracaal. Voorts vermeldt het advies dat de vreemdeling medicatie krijgt voor zijn psychische klachten en zijn thoracale pijnklachten en dat hij onder behandeling staat van de huisarts en het Centrum voor Pijngeneeskunde van het Erasmus Medisch Centrum. De behandeling zal naar verwachting niet van blijvende aard zijn. De duur zal echter afhangen van het voortbestaan van de klachten, aldus het BMA-advies. Het BMA heeft in dit advies geconcludeerd dat het achterwege blijven van medische behandeling van de PTSS naar alle waarschijnlijkheid niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Daarbij heeft het BMA in aanmerking genomen dat voor zover bekend er bij de vreemdeling geen sprake is geweest van klinische psychiatrische opnames, maatregelen in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, psychotische klachten in het verleden of van andere belangrijke crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging. Het achterwege blijven van medische behandeling van de post-thoracotomiepijn zal naar alle waarschijnlijkheid niet leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, aldus het BMA.
2.3. Blijkens het BMA-advies heeft het BMA bij het opstellen van het advies gebruik gemaakt van de bij de behandelend artsen van de vreemdeling opgevraagde, meest recente informatie, waaronder de brief van de behandelend anesthesioloog van 17 oktober 2012. Dat het BMA niet uitdrukkelijk op deze brief is ingegaan, geeft, naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2006 in zaak nr. 200509958/1, geen aanleiding voor het oordeel dat het advies reeds daarom naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. Uit hetgeen onder 2.2. is weergegeven blijkt dat het BMA op basis van de informatie ontvangen van de behandelaars een beschrijving heeft gegeven van de klachten waaraan de vreemdeling lijdt en de behandeling die hij daarvoor ondergaat. Weliswaar is de conclusie van het BMA dat uitblijven van behandeling van de post-thoracotomiepijn naar alle waarschijnlijkheid niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn niet toegelicht, maar dit brengt niet met zich dat het BMA-advies op dit punt niet inzichtelijk en concludent is, nu die conclusie bezien in samenhang met de overige bevindingen van het BMA over de bij de vreemdeling bestaande pijnklachten niet anders kan worden begrepen dan dat deze niet van dien aard zijn dat waarschijnlijk is dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie dreigt te ontstaan. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en dat hij daarom het BMA-advies niet aan zijn besluit van 7 mei 2013 ten grondslag heeft mogen leggen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 7 mei 2013 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de definitie van "medische noodsituatie" zoals vermeld in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), onvoldoende is geoperationaliseerd in het Protocol Bureau Medische Advisering (hierna: het Protocol), nu daarin onvoldoende rekening wordt gehouden met "een andere vorm van ernstige lichamelijke schade." Volgens de vreemdeling is het BMA-advies daarom niet zorgvuldig tot stand gekomen.
4.1. Aangezien in het Protocol is vermeld dat het BMA bij de beantwoording van de vraag naar de verwachting over het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn uitgaat van de omschrijving in paragraaf B8/3.1 (thans: paragraaf B8/9.1.3) van de Vc 2000, komt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 maart 2010 in zaak nr. 200905701/1/V1), aan het begrip "medische noodsituatie" in BMA-adviezen dezelfde betekenis toe als in de voormelde paragraaf van de Vc 2000.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat gezien zijn medische situatie artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst vanwege onvoldoende behandelmogelijkheden aldaar. Voorts heeft hij aangevoerd dat Nederland handelt in strijd met voormelde verdragsbepaling, omdat, zolang niet duidelijk is of hij zijn verblijf hier kan voortzetten, hij hier niet in aanmerking komt voor een betere specialistische medische behandeling voor zijn pijnklachten.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.
5.2. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen, gelezen in samenhang met het onder 2.2. vermelde, volgt dat de staatssecretaris op grond van het door het BMA uitgebrachte advies van 11 april 2013 ervan heeft mogen uitgaan dat het uitblijven van een medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Dit impliceert, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201007445/1/V4, dat zich geen uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM voordoen.
5.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling voor zijn pijnklachten in Nederland onder medische behandeling staat. De enkele stelling van de vreemdeling dat een betere specialistische behandeling voor deze pijnklachten, bestaande uit het implanteren van een "device", niet mogelijk is zolang niet zeker is of hij zijn verblijf in Nederland kan voortzetten, brengt niet met zich dat de staatssecretaris handelt in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgronden falen.
6. Het inleidende beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 oktober 2013 in zaak nr. 13/14010;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Leening
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
363-722.