ECLI:NL:RVS:2017:2773

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
16 oktober 2017
Zaaknummer
201707269/3/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van voorlopige voorziening in asielzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan op een verzoek van een vreemdeling om opheffing van een eerder getroffen voorlopige voorziening. Deze voorlopige voorziening was vastgesteld op 19 september 2017, waarbij de voorzieningenrechter had bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geen nieuw besluit hoefde te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep had beslist. De vreemdeling had in een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 8 augustus 2017, gelijk gekregen in zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en het inreisverbod dat tegen hem was uitgevaardigd.

De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris geen belang had bij het inwilligen van zijn verzoek om een nieuw besluit, omdat het besluit van 13 februari 2017 ambtshalve was genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris geen nieuw besluit hoefde te nemen en dat er geen aanleiding bestond om de voorlopige voorziening te handhaven. Het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening werd dan ook als kennelijk gegrond beschouwd en ingewilligd.

Daarnaast werd de minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 495,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.

Uitspraak

201707269/3/V1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [de vreemdeling] om opheffing van de bij uitspraak van 19 september 2017, in zaak nr. 201707269/2/V1, getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 augustus 2017 in zaak nr. 17/4697 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij uitspraak van 19 september 2017 in zaak nr. 201707269/2/V1 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de staatssecretaris geen nieuw besluit hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht om vervallenverklaring van de uitspraak van 19 september 2017.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
2. De voorzieningenrechter merkt het verzoek aan als een verzoek om opheffing van de bij uitspraak van 19 september 2017 door hem getroffen voorlopige voorziening.
3. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 8 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
4. De vreemdeling betoogt terecht dat bij het treffen van de voorlopige voorziening niet is onderkend dat de uitspraak van 8 augustus 2017 niet de opdracht inhoudt dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen. In verband hiermee had de minister geen belang bij inwilliging van diens verzoek. Ook bij afwijzing van diens verzoek hoefde de minister immers geen nieuw besluit te nemen, nu het besluit van 13 februari 2017 ambtshalve is genomen. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening te handhaven.
5. Het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening moet als kennelijk gegrond worden ingewilligd.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. heft de voorlopige voorziening, getroffen bij uitspraak van 19 september 2017 in zaak nr. 201707269/2/V1, op;
II. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groeneweg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017
32.