ECLI:NL:RBDHA:2017:12846

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
17/4697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning van een Syrische vreemdeling op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de asielvergunning van een Syrische vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die in februari 2012 Syrië verliet, had eerder een verblijfsvergunning asiel gekregen, maar deze werd ingetrokken op grond van artikel 32 van de Vreemdelingenwet, omdat verweerder ernstige redenen had om aan te nemen dat eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de procesgang en de argumenten van beide partijen besproken, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en getuigen aanwezig waren tijdens de zitting.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser daadwerkelijk betrokken was bij de misdrijven die aan hem werden verweten. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat de bewijsvoering strenge eisen stelt, vooral gezien de ernst van de beschuldigingen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor 'knowing participation' of 'personal participation' van eiser in de misdrijven, en dat de enkele vermelding van zijn naam op een lijst van financiers van de Shabiha niet voldoende was om zijn betrokkenheid vast te stellen. Daarom werd het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige en onderbouwde beoordeling van asielaanvragen, vooral wanneer ernstige beschuldigingen aan de orde zijn. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4697

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 augustus 2017 in de zaak tussen

[naam 1], eiser,
gemachtigde mr. B.J. Manspeaker,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 februari 2017 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Fawzy. Als getuigen zijn verschenen [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5] (de echtgenote van eiser). Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Syrische nationaliteit. In februari 2012 heeft hij Syrië verlaten en is hij naar Egypte gegaan. Op 17 mei 2015 is aan eiser een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis bij zijn echtgenote - die sinds 26 september 2014 over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland beschikt - afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging van Caïro. Op 27 mei 2015 heeft eiser zich gemeld bij het aanmeldcentrum in Ter Apel. Bij besluit van 3 juni 2015 is eiser ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), met ingang van 18 mei 2015 en geldig tot 18 mei 2020.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 mei 2015 en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag).
3. Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw (een zwaar inreisverbod) is uitgevaardigd, zolang dit zware inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning (onder meer de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, en van 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638). In het kader van de toetsing van het inreisverbod kan ten volle aan de orde worden gesteld of verweerder, zoals in het onderhavige geval, op goede gronden de asielvergunning heeft ingetrokken. De rechtbank zal de gronden van eiser, gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.
5. Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn - voor zover van belang - de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
6. Uit paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Om te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Daarbij wordt beoordeeld of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
7. Volgens het hiervoor genoemde beleid is onder meer sprake van ‘knowing participation’ als de betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Van ‘personal participation’ is volgens het beleid onder meer sprake als blijkt dat de vreemdeling het misdrijf persoonlijk heeft gepleegd of het misdrijf door de vreemdeling direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het misdrijf heeft plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage moet worden verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden als niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, dan wel de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) betrekking heeft, en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering van verweerder strenge eisen gesteld.
9. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser voldoet aan de criteria van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Eiser was de tweede man van de Syrian Social Nationalist Party (SSNP) in Aleppo. Dit is één van de negen partijen die met de regerende Ba’ath-partij samenwerken in het Nationaal Progressief Front. Deze partijen worden beschouwd als satellietpartijen van de Ba’ath-partij. Onder verwijzing naar verschillende algemene bronnen stelt verweerder zich allereerst op het standpunt dat het regime zich vanaf maart 2011 schuldig heeft gemaakt aan voortdurende ernstige en systematische misdrijven, waaronder willekeurige executies, buitensporig gebruik van geweld, het vervolgen en doden van betogers en mensenrechtenactivisten, foltering, verkrachting, willekeurige aanhoudingen en wegvoering van burgers. Vervolgens stelt verweerder vast dat de zogenaamde Shabiha - de sinds 2011 als officieus onderdeel van de krijgsmacht van de regering bij de Syrische oorlog betrokken militie - demonstraties tegen de overheid met bruut geweld bestreed. Uit het bericht ‘The SSNP ‘Hurrican’ in the Syrian Conflict: Syria and South Lebanon are the Same Battlefield’ van nieuwszender Al-Akhbar van 3 februari 2014, blijkt dat leden van de SSNP in verband worden gebracht met tegendemonstraties. Verder heeft verweerder op sociale media diverse berichten gevonden over eiser. Uit eisers facebookpagina blijkt dat hij actief was voor de SSNP en dat hij een ‘like’ heeft geplaatst bij een foto van leden van de luchtmacht inlichtingendienst in Aleppo. Ook zijn er vermeldingen over eiser aangetroffen op facebook, twitter en andere sociale media, waarin hij wordt beschuldigd van het deelnemen aan het onderdrukken van demonstraties bij onder meer de Amina moskee in Aleppo en van het steunen van de Shabiha. Ook komt de naam van betrokkene voor op een lijst van financiers van de Shabiha. Deze lijst staat op de website van de Syrian Revolution General Commission. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de exacte rol van eiser bij het neerslaan van anti-regeringsdemonstraties lastig definieerbaar is door de niet-coöperatieve houding van eiser tijdens het gehoor van 5 januari 2017. Uit de door verweerder genoemde informatie blijkt echter dat eiser actief was bij de inzet van namens de SSNP opererende milities en dat hij in verband wordt gebracht met het namens de SSNP financieren van deze milities. Hoewel niet vast te stellen is of eiser daadwerkelijk gevechtshandelingen heeft verricht, is er volgens verweerder voldoende aanleiding om te concluderen dat er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk gehouden kan worden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
10. De rechtbank stelt voorop dat de oorlog in Syrië in feite is begonnen in maart 2011. Verder is niet in geschil dat eiser sinds 2007 lid van de SSNP is, dat hij ten tijde van belang (departements)hoofd/‘de tweede man’ van deze partij was en dat hij Syrië in februari 2012 heeft verlaten. Dat het regime zich vanaf maart 2011 schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is evenmin in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat de SSNP in deze periode mede verantwoordelijk moet worden geacht voor deze misdrijven. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Syrië van december 2011 is vermeld dat onder meer de SSNP heeft toegezegd geen activiteiten te ontplooien binnen de strijdkrachten en dat de invloed van deze partij op het landsbestuur vrijwel nihil is. Dat uit het artikel van nieuwszender Al-Akhbar blijkt dat de SSNP vanaf het begin van de oorlog pro-regime demonstraties organiseerde, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit het artikel blijkt niet sinds wanneer de uit naam van de SSNP handelende milities actief zijn.
11. Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken van ‘knowing participation’, nu niet vast is komen te staan dat de SSNP in de betreffende periode heeft deelgenomen aan handelingen waarvan eiser wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F). Ook is niet gebleken van ‘personal participation’. Zoals verweerder in het bestreden besluit en ook ter zitting heeft erkend, is de exacte rol van eiser bij de betreffende misdrijven niet vast komen te staan. Anders dan verweerder heeft betoogd, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de door verweerder genoemde bronnen niet dat eiser in de periode van maart 2011 tot februari 2012 persoonlijk betrokken is geweest bij het neerslaan van demonstraties. Dat er op sociale media berichten zijn gevonden waarin eiser wordt beschuldigd van betrokkenheid bij de Shabiha en het doden van demonstranten, is onvoldoende om eisers betrokkenheid vast te kunnen stellen, nu de verschillende vormen van sociale media niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Iedereen kan hier immers berichten op plaatsen. Dat eiser een ‘like’ heeft geplaatst bij een foto van leden van de luchtmacht inlichtingendienst in Aleppo, kan evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van betrokkenheid bij de misdrijven van het regime. Dan resteert de lijst met financiers van de Shabiha waarop eisers naam voorkomt. Eiser betwist de Shabiha financieel te hebben gesteund en voert onder meer aan dat de enkele vermelding van zijn naam op een lijst onvoldoende is nu er in Syrië meer personen zijn met de naam [naam 6]. De rechtbank is van oordeel dat zo al aannemelijk zou zijn dat eiser de Shabiha financieel heeft gesteund, dit op zichzelf onvoldoende is om te kunnen spreken van het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft immers niet nader onderbouwd dat de Shabiha de bedoelde misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben gepleegd of niet zou hebben kunnen plegen wanneer niemand de rol van eiser had vervuld. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet heeft aangetoond dat er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Of eiser zich al dan niet coöperatief heeft opgesteld tijdens het gehoor laat de rechtbank in het midden. Er rust immers een zware bewijslast op verweerder en hiervoor is al vastgesteld dat daaraan niet is voldaan. Dat eiser zich niet coöperatief zou hebben opgesteld, is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden.
12. Het beroep tegen het inreisverbod is daarmee gegrond. Dat betekent dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn asielvergunning. Ook het beroep tegen die intrekking is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 990,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 990,- (negenhonderdnegentig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, voorzitter, mr. M.J.L Holierhoek en mr. P.M. van Dijk-de Keuning, leden, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2017.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.