ECLI:NL:RVS:2017:2727

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
201706683/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland inzake Chemours Netherlands B.V. en milieuwetgeving

Op 11 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen Chemours Netherlands B.V. en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Chemours had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen besluiten van het college, die Chemours verplichtten om ongewone voorvallen met betrekking tot milieuwetgeving te melden. Deze besluiten waren genomen naar aanleiding van ongewone voorvallen die zich in de Delrinfabriek in Dordrecht hadden voorgedaan, waar Chemours eigenaar van het terrein is en DuPont de exploitant is. Het college had Chemours en DuPont lasten onder dwangsom opgelegd, waarbij Chemours ook verantwoordelijk werd gehouden voor de activiteiten van DuPont.

De voorzieningenrechter oordeelde dat Chemours een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het college aan Chemours lasten onder dwangsom had opgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van Chemours zwaarder wogen dan de milieubelangen die het college had aangevoerd. De voorzieningenrechter schorste de besluiten van het college en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten aan Chemours, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om de verantwoordelijkheden van bedrijven in milieuzaken.

Uitspraak

201706683/2/A1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Chemours Netherlands B.V., gevestigd te Dordrecht,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college Chemours gelast om binnen twee dagen na verzending van dit besluit te voldoen aan het bepaalde in artikel 17.2, eerste lid en tweede lid, van de Wet milieubeheer door vanaf dat moment:
1. ongewone voorvallen zo spoedig mogelijk te melden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
2. gegevens die, na het zich voordoen van een ongewoon voorval, van belang zijn om de aard en ernst van de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen te verstrekken zodra zij bekend zijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 17.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
Aan beide lasten is een dwangsom verbonden van € 10.000,00 per keer met een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college het besluit van 22 december 2016 gewijzigd, in die zin dat Chemours ook wordt gelast vergunningvoorschrift B1 na te leven.
Bij uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:522, heeft de voorzieningenrechter deze besluiten geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien Chemours binnen die termijn verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist.
Bij besluit van 7 juli 2017 heeft het college het door Chemours tegen de besluiten van 22 december 2016 en 22 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Chemours beroep ingesteld. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2017, waar Chemours, vertegenwoordigd door mr. S.F.J. Sluiter, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma en mr. M.G. Nielen, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    DuPont de Nemours (Nederland) B.V. (hierna: DuPont) is de exploitant van de Delrinfabriek in Dordrecht. Volgens het college hebben zich in die fabriek in de periode van 10 tot en met 12 augustus 2016 ongewone voorvallen met Formaldehyde voorgedaan. Deze ongewone voorvallen zijn in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet zo spoedig mogelijk gemeld bij het bevoegd gezag en de gegevens bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel zijn niet verstrekt zodra zij bekend waren, aldus het college. Om ervoor te zorgen dat ongewone voorvallen in de toekomst wel zo spoedig mogelijk worden gemeld en relevante gegevens worden verstrekt zodra deze bekend zijn, heeft het college DuPont lasten onder dwangsom opgelegd.
Chemours is in 2015 afgesplitst van het DuPont-concern. Chemours is eigenaar van het fabrieksterrein (site) waarop de Delrinfabriek is gelegen. Chemours exploiteert op dat terrein eveneens een fabriek waarin andere chemische producten worden vervaardigd dan in de Delrinfabriek. Het college heeft behalve aan DuPont als exploitant van de Delrinfabriek waarin de ongewone voorvallen hebben plaatsgevonden ook aan Chemours de hiervoor omschreven lasten onder dwangsom opgelegd. Volgens het college vormen de fabrieken van DuPont en Chemours samen één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer en heeft Chemours zeggenschap over de activiteiten van DuPont in de Delrinfabriek, zodat ook Chemours overtreder is van artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en in verband daarmee van vergunningvoorschrift B1.
3.    Chemours heeft de voorzieningenrechter verzocht de besluiten van het college te schorsen totdat op het beroep is beslist.
4.    Anders dan het college heeft gesteld, heeft Chemours een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het college heeft aan Chemours lasten onder dwangsom opgelegd. Indien het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen, moet Chemours aan die lasten voldoen en verbeurt zij dwangsommen als zij dat niet doet. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
5.    De beantwoording van de vraag of het college Chemours terecht als overtreder heeft aangemerkt, waarbij met name van belang is of Chemours reële zeggenschap over de activiteiten van DuPont in de Delrinfabriek heeft, leent zich minder goed voor beantwoording in deze procedure. Die beantwoording dient te geschieden in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal de vraag of aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening dan ook uitsluitend beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
6.    Het college heeft gesteld dat milieubelangen zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan DuPont als exploitant van de Delrinfabriek soortgelijke lasten zijn opgelegd als aan Chemours. Ter zitting is gebleken dat die lasten onherroepelijk zijn, omdat DuPont het daartegen gemaakte bezwaar heeft ingetrokken. Mochten zich ongewone voorvallen in de Delrinfabriek voordoen, verbeurt DuPont dus dwangsommen als zij niet zo spoedig mogelijk melding maakt van ongewone voorvallen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat er milieubelangen zijn die ertoe nopen dat, indien zich hangende beroep een ongewoon voorval voordoet, dat voorval niet alleen moet worden gemeld door DuPont, maar ook door Chemours. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de lasten die aan Chemours zijn opgelegd al enkele maanden geschorst zijn en niet is gebleken dat dit tot onaanvaardbare situaties heeft geleid, is de voorzieningenrechter na afweging van alle betrokken belangen van oordeel dat het belang van Chemours om hangende beroep geen uitvoering te hoeven geven aan de volgens haar niet uitvoerbare lasten zwaarder dient te wegen dan de belangen die zijn gediend met onmiddellijke uitvoering daarvan.
7.    Gezien het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 december 2016, kenmerk D-16-1641709, van 22 februari 2017, kenmerk D-17-1650010, en van 7 juli 2017, kenmerk PZH-2017-605267562 (DOS-2017-0000125);
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Chemours Netherlands B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan Chemours Netherlands B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017
457.